Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Astrid Haerens dwaalt in 2014 door Parijs en vraagt zich af waar de kleur in de straat is. Tot ze in de wijk La Goutte d'Or belandt. Een portret van de grootste Afrikaanse stad buiten Afrika. 'Verderop in de straat staan mannen in voetbalshirts met aan hun armen glanzende riemen, tassen van Chanel, mannelijke portefeuilles. Ze fluisteren zacht de merken van hun koopwaar alsof het pikante koosnaampjes voor hun meisjes zijn.'
In Parijs is het heet in de metrowagons. Elke blik rust op een ander klam gezicht. Af en toe kruisen ogen elkaar, per ongeluk. Sommige mensen staren door het raam naar de zwarte muren van de ondergrondse gangen, ik kan hun gedachten tegen de ramen zien botsen. In Gare du Nord kruist metro RER-B met lijn 4 richting Château Rouge. Ik stap over.
Na enkele dagen wandelen in het centrum van Parijs snak ik naar een stuk stad zonder eiffeltorenhangertjes, inwisselbare etalages, blanke mensenzeeën waarin de Parijzenaar zelf ontbreekt, rondgestrooide clichés die luid onder mijn zolen kraken. In Parijs lijk je als bezoeker meer op je plaats dan als inwoner. Terwijl ik van het ene naar het andere arrondissement wandel, vraag ik me af: waar is de kleur in de straat? Waar is de grilligheid, het ongemak? Waar verschuilt de wereld zich in deze stenen, slenterende stad?
In een reisgids lees ik: Parijs staat bekend om zijn multiculturele samenleving. Het is de grootste Afrikaanse stad buiten Afrika. La Goutte d’Or, gelegen in het 18e arrondissement rond metrohalte Château Rouge, is één van de meest heterogene, kosmopolitisch ingestelde wijken van Parijs.
Op café spreekt een vrouw me kordaat toe: “La Goutte d’Or is de gevaarlijkste wijk van de stad! De moskee zit daar vol moslimextremisten. Niet in je eentje heengaan.”
Op lijn 4 reizen haast alleen zwarte gezichten, een enkele Aziaat. In het metrostel zijn alle blikken op mij gericht, alsof mijn blanke huid in een flikkerlicht is veranderd. Ik kijk strak terug maar alle ogen houden zich koppig aan de mijne vast.
Boven de metrogangen baden de straten rond Château Rouge in een ijverig ochtendlicht. Door de spleetjes tussen mijn samengeknepen oogleden zoek ik mijn weg. In Rue Poulet houdt een man vlak voor mijn neus halt en schreeuwt pardonpardonpardon. Achter hem wordt een gigantische berg rood vlees voortgeduwd. De vleeshoop steekt uit een witte bak op wielen. De man draagt een schort en een hoedje met bloedvlekken. Het hart van la Goutte d’Or ruikt naar rauw vlees.
Verderop in de straat staan mannen in voetbalshirts met aan hun armen glanzende riemen, tassen van Chanel, mannelijke portefeuilles. Ze fluisteren zacht de merken van hun koopwaar alsof het pikante koosnaampjes voor hun meisjes zijn. De gevels van de winkels in de straat zijn kleurrijk en met vaste hand beschilderd: Nourriture Exotique, Le petit Africain, Chez Ahmed, l’Africa Paris. Volle vrouwen zitten in rijen op haast onmerkbare krukjes aan weerzijden van de straat. Ze dragen gekleurde pagnes en lachen luid. Voor hen liggen stapeltjes opgerolde, gedroogde vis, maniok verpakt in bananenbladeren, kleine avocado’s, minibanaantjes die geuren naar loom weer. Een beetje verder klinkt het logge kappen van een mes op een blok, Noord-Afrikaanse slagers schikken neuriënd hun koeienpoten in de etalage, bevroren vissen kijken me van op hun ijsbed aan, hun ogen blinken als kogels.
In een smalle zijstraat, Rue Dejean, valt de stilte als een verborgen engel uit de lucht. In een portaal houden twee leunende mannen de straat in de gaten, hun kettingen van goud hangen roerloos rond hun nek. Ik knik naar hen, ze staren dwars door me heen. Verderop staan drie lange, zwarte meisjes. Ze praten snel, draaien met hun polsen, rollen met hun ogen, spelen met hun kapsel dat als een triomfantelijke, gevlochten kroon op hun hoofd staat. Ze dragen spannende leggings met scheuren. Aan de broekspijpen: enkels als stevige takken waarvan de huidskleur vijf tinten donkerder is dan die van hun gezicht.
Ik wandel in stevig tempo door de straat, schouders wat opgetrokken. Ik stap alsof ik een bestemming heb, een afspraak, een reden om hier te zijn. Hoofden worden omgedraaid, er klinkt gelach. Mijn gezicht lijkt als een brandend papiertje doorheen de wijk te waaien.
In het naaiatelier op de hoek van Rue Dejean en Rue des Poissonniers is het kalm. De kleermakers zijn gaan bidden. Enkel een erg lange, Afrikaanse man staat nog gebogen boven een stuk stof dat hij nauwkeurig strijkt. Hij loopt tussen de verschillende tafels met naaimachines, stapt over gekleurde stoffen, de paspoppen kijken vanuit de hoogte op hem neer. Aan de muur bestudeert hij uitgescheurde foto’s van modellen. De ruimte is benauwend klein. Zijn hoofd blinkt in het harde licht van een neonlamp.
“Ik woon hier al twintig jaar. Ik ben geboren in Senegal. Ik hou wel van deze stad, maar ik word ziek van het weer. Mijn huid kan de Franse wind niet verdragen.” De man knijpt zacht in zijn arm. Hij glimlacht, werkt traag, strijkt met zijn wijsvinger langs de stoffen. ”De ramadan is bezig. Ik eet en drink de hele dag niets. Dat doet me goed. Het zuivert mijn lichaam, mijn geest, mijn hart. Zie je die man daar? Dat is een klant van mij. In Senegal heeft hij zeven kinderen bij twee vrouwen. Hij zoekt er nog een derde. Dat is handig. Als één van zijn vrouwen ziek wordt, heeft hij nog de andere. Ik wil ook meerdere vrouwen. Het liefst blanke.”
“Als ik mocht kiezen, dan zou ik in Europa blijven. Maar niet in Parijs. Er is hier veel te weinig plaats. Iedereen in de stad loopt tegen elkaar op. We zijn met te veel! Maar dat zorgt er wel voor dat ik veel klanten heb. Met hoeveel ik hier werk mag ik niemand zeggen.”
De man neemt een grote schaar en knipt verder in een kleed. Het knispert. Boven de tafels dansen lichte stofvlokken in de lucht. Wanneer ik het atelier buitenstap, roept hij me na: “Als je ooit trouwt, laat me je trouwjurk maken!” Buiten in de goot springen twee duiven voortdurend om elkaar heen.
Verloren sta ik terug op straat. Het voelt alsof zelfs de gevels mijn aanwezigheid in vraag stellen. Waarom ben ik hier nu weer? Welke richting zal ik uitgaan? Voor het eerst dwingt deze stad me tot kiezen. Doelloos en ongemakkelijk kijk ik in een etalage met Afrikaanse kunstwerken. Tussen de beeldjes hangen tientallen Franse vlaggen. Vanavond speelt Frankrijk voor het WK.
Dan overspoelt een stroom mensen de straat. Mannen met lange kleden en vierkante hoedjes waggelen samen door de straat als koningspinguïns, naast hen fladderen kleine jongens met voetbalshirts. Af en toe blijft een vragende blik aan de mijne haken. De massa wurmt zich door een kleine garagepoort die de inkom van een moskee voorstelt. Iemand fluistert, het gebed begint.
Enkele huizen naast de moskee blinkt een felroze affiche achter een raam. Op het blad staan tientallen gezichten met opvallende kapsels. De gezichten zijn allemaal dezelfde: ofwel een glimlachende Nicki Minaj, ofwel een norse, uitdagend kijkende Rihanna. Maar hun kapsels zijn steeds anders: lange en strakke lokken, kort haar met afgeschoren zijkanten, roze krullen, een gigantische paarse afro.
Voor de affiche staat een kleine, zwarte jongen aandachtig de kapsels te bekijken. In zijn hand is een glazen colaflesje geklemd, het is leeg. Ik vraag welk kapsel hij het mooiste vindt. Hij twijfelt lang, wijst uiteindelijk naar de felblonde, langharige Nicki Minaj. Achter het raam zwaait zijn moeder naar hem. Hij zwaait terug en gaat verder wachten op de stoep. De deur van het kapsalon staat open. Er klinkt gebabbel, gegiechel en gekir, geblaas, gezucht.
Ik stap binnen. Er hangt een indringende geur van haarlak. Het babbelen verstomt, de vrouwen kijken elkaar aan. Onhandig ga ik bij de andere vrouwen zitten en wacht mee.
Op de achtergrond schalt muziek vanuit de televisie, boven de spiegels hangt een geplastificeerd, grijs blad: “Black Trophy – Coiffure mode du soir – Grand prix international”.
De bazin van de zaak loopt rond, verbetert met grote gebaren de andere kapsters, in de krullen van haar haar zit een kam geklemd.
“De cultuur van de kapsels hangt echt af van het land, van de bevolkingsgroep. Wanneer een familielid overlijdt bij ons in Ivoorkust scheren we al ons haar af. Maar de meeste kapsels worden toch gewoon bepaald door de mode. En die mode is over heel de hele wereld dezelfde, we kijken allemaal naar dezelfde zender, TRACE Africa!”
De bazin telt het geld. Even stopt ze, heft haar hoofd op en kijkt met een briefje van tien euro in haar hand naar de televisie in de hoek. Op het scherm spatten schuddende, twerkende, blubberende billen in fluokleuren haast open, op de achtergrond van het beeld ligt een bounty-strand.
“Die clip is in Ivoorkust opgenomen. Wij volgen de mode van in de videoclips. Maar de mensen komen veel minder langs dan vroeger. Het is een ramp. Ze hebben minder geld, ze vinden geen job, en er komen steeds nieuwe kapsalons bij in deze buurt. We worden ook constant gecontroleerd. Elke week passeren hier politieagenten. Ze maken een scène in het zicht van de klanten. Iedereen wordt zomaar tegengehouden. De mensen wantrouwen elkaar. De zwarten zijn bang voor de blanken. Dat is grappig, want hier wonen enkel blanken! Enkel zij kunnen de appartementen in deze buurt betalen. Wij wonen verderop in de banlieues, in het 20e arrondissement en verder. Maar overdag gaan de blanken elders werken, en wij komen hier werken. We hebben weinig contact met elkaar.”
Ze schudt haar hoofd en sist zacht met haar tong.
“Met de Arabieren hebben we wel contact. De Noord-Afrikaanse vrouwen komen hier ook voor hun haar. Het is niet omdat ze een hoofddoek dragen, dat hun haar mag stinken!”
“We zijn niet alleen bang voor de blanken, maar ook voor elkaar. De Afrikanen verklikken elkaar, voor het geld, om op een goed blaadje bij de politie te staan. Het is hier anders dan in België. Er is altijd politie, overal. Het creëert een sfeer van angst.”
Naast haar zit een fijne, kleine vrouw. Ze kijkt geconcentreerd naar de televisie met ogen als grote, bruine plassen. Dan draait ze zich om en zucht.
“Ik ben Parisienne, ik voel me Frans, ik voel me ook Afrikaans. Weet je, het is God die een immer ontevreden mens heeft gecreëerd. Wanneer we in Afrika zijn, willen we naar Europa. Wanneer we in Europa zijn, willen we Afrikaan worden. Het is een moeilijke zoektocht naar een identiteit tussen twee werelden. Ja, dat is soms zwaar. Maar de mens is nooit tevreden. Het is nooit genoeg.”
Ze neemt haar gsm en begint te sms’en. Plots legt ze haar gsm op haar schoot en kijkt op.
“Ik denk ook niet in termen van zwart of wit. Ik ben samen met een blanke man. Niet dat dat ooit mijn bedoeling was. De liefde heeft nu eenmaal geen grenzen. Voor mij is er geen verschil. Je wordt gemaakt door de blik van de ander. Hier in Parijs ben ik op mijn gemak. Mijn man lust graag Afrikaans eten, dat maakt het wel makkelijk. Als ik met hem naar Bretagne ga, voel ik het wel, dat ik de enige zwarte ben. In Bretagne kan je ook niet goed Afrikaans eten. Maar ook in mijn appartementsblok ben ik de enige zwarte. Ik doe de pedicure van mijn buurvrouw. Ik heb veel contact met blanken. Daarom ben ik niet bang.”
Terwijl ze spreekt trekt de vrouw de kapotte uiteindes van de vlechtjes uit haar haar. De vloer aan haar voeten wordt een tapijt van zwart kroeshaar.
“Ik heb ook een zoontje, zijn huid is zo wit als sneeuw, zijn haar is als dat van een Arabier. Wanneer ik met mijn baby in de stad loop en hij huilt luid, zeggen de mensen soms dat ik mijn bazin moet bellen. Ze denken dat ik het kindermeisje ben. Mijn vriendin wordt er kwaad van, maar ik moet er mee lachen. Nee, ik ben tevreden, ik ben hier op mijn gemak.”
De laatste coupes worden afgewerkt, de vrouwen verlaten het kapsalon. De vloer wordt geveegd, de kapsters lakken elkaars nagels, de laatste restjes haar liggen roerloos in de goot.
Buiten dringt het spitsuur zich ondertussen onverbiddelijk op. De straten vullen zich met gehaaste mensen, kinderen met stroperige monden hangen aan de stevige armen van hun moeders. Plots beginnen luide sirenes te loeien, groepjes mensen verzamelen zich rond een snackbar bij de metro-uitgang van Château Rouge. Tientallen politieagenten arriveren, ze dragen kogelvrije vesten, sommigen hebben kleine knuppels bij. Op de achtergrond flikkeren drie lichten van politiecombi’s. Ik sta op de toppen van mijn tenen, probeer over de mensenhoofden te kijken. Een zwaarbeladen Indische vrouw schudt haar hoofd. Ze roept luid in mijn oor: “Een ruzie over een gsm. Iemand probeerde een gsm te stelen.” Ze maakt wilde gebaren met haar handen. “Noord-Afrikanen. Het komt door de ramadan. Dan hebben ze zo’n kort lontje.” Een andere man kijkt achterom, onderbreekt het gesprek: “Neen, het waren geen Noord-Afrikanen, het waren blacks! De ramadan heeft er niets mee te maken!” Maar de vrouw is alweer vertrokken, in elke hand een zak die op scheuren staat.
Die avond verliest Frankrijk de voetbalmatch.
Op café in het vijfde arrondissement klitten rijke, knappe Parijzenaars met witte hemden en hoge hakken samen. Schouder aan schouder drinken ze rode wijn en trekken ze aan sigaretten. Ze praten snel en geconcentreerd, hun fijne wenkbrauwen zijn gefronst.
“Parijs negeert haar multiculturele problemen. Ze duwt armoede en diversiteit buiten de stad. Parijs is strak opgedeeld in twee: binnen en buiten de ring. Enkel wat binnen gebeurt, telt. Er zijn amper gekleurde politici. Ook de meeste kunstenaars kijken neer op alles wat buiten de ring gebeurt, het is niet interessant. Er zijn plannen om de Afrikaanse markt rond Château Rouge buiten de ring te verplaatsen. In 2005 liet het Frans parlement de officiële geschiedenisboeken van de scholen veranderen: de positieve effecten van de Franse kolonisatie in Afrika moesten meer onderstreept worden. Ondertussen worden buiten de ring elk weekend nog steeds honderden auto’s in brand gestoken, uit woede en protest tegen de vele problemen rond racisme, discriminatie en identiteit. Maar de journalisten schrijven er niet meer over, in de hoop dat het vanzelf overgaat.”
Later op de avond ruilen ze wijn in voor pastis, de snelle woorden van de mannen veranderen in trage, zoete complimenten aan de jonge vrouwen, telefoonnummers worden neergekrabbeld. Diep in de sterrenloze nacht slenteren ze samen hun weg terug tussen de ingedommelde, residentiële gebouwen.
De straten van La Goutte d’Or worden wakker met de bitterheid van een Afrikaanse espresso, plakkend aan het gehemelte. Vroeg in de ochtend sta ik hier opnieuw, nieuwsgierig, maar nog steeds zonder strak omlijnd doel. Ik drink mijn koffie bij Chez Guadelupe, hij is klein en diepzwart. Ik besluit mijn voornemen tot een plan te vergeten en gewoon te wandelen.
Verderop in Rue Myrha wordt de garagepoort van de moskee in één ruk opengetrokken. Binnen staat een grijzende man op kousen en in trainingspak. Op de vloer ligt tapijt. Zijn wangen lijken met zijn humeur mee naar beneden gezakt, zijn bolle buik hangt ver over de elastiek van zijn broek, zijn borstelige wenkbrauwen lijken zich te verontschuldigen. Een kleine jongen naast hem hupt van zijn ene voet op zijn andere. Ik stap binnen. De oude man sist naar me, wijst naar mijn schoenen. Op mijn sokken volg ik de kleine jongen. Met grote passen springt hij de trappen op. Ook boven is de vloer volledig bedekt met tapijt. Er hangt een dik, donkergroen gordijn. De jongen opent het gordijn en toont me een kleine gebedsruimte. Hij drukt me een koran in de handen en wijst naar een stoel. Dan loopt hij weg.
In de verborgen ruimte is het stil. Enkel het zachte geluid van een stofzuiger weerklinkt in de verte, naast een deur tikt een klok met duidelijke, haast kinderlijke cijfers. Boven de deur hangt een fel groen licht: Nooduitgang. De ruimte is verlicht met een helwitte neonlamp. Links in de hoek staat een piepklein venstertje open. Het kijkt uit op een koer in de diepte.
Ik ga zitten op de stoel, blader in de Koran. Plots wordt een kant van het gordijn opgeheven. Een oude gebogen vrouw komt binnen. In haar zwarte gezicht zijn diepe rimpels gegroefd, haar hoofd is bedekt met allerlei gouden, witte en lichtblauw gekleurde doeken. Ze draagt een oude Sabena-tas. Naast haar staat een donker meisje, van kop tot teen bedekt door een paarse jurk, enkel haar grote ogen zijn te zien. Ze lijkt niet ouder dan zeven. De vrouw staat een ogenblik stil, gaat dan naast me zitten en zegt met hese stem: “Ik heb pijn aan mijn voeten.” Dan staat ze weer recht. Met trage passen loopt ze naar het kleine venster. Ze rochelt luid en spuwt krachtig een dikke klodder speeksel uit het raam. Op de koer beneden staat niemand.
De vrouw komt opnieuw naar me toe. Ze begint vurig in het Arabisch tegen me te spreken, er belandt een druppel speeksel op mijn gezicht. Ineens doet ze haar eigen hoofddoek uit en legt deze over mijn haar. Met harde trekken knoopt ze de doek rond mijn hoofd. Ze duwt mijn haar eronder, spant de doek hard aan, het doet pijn. Ze geeft me een lange, witte rok, die trek ik aan. Ze prevelt Arabische zinnen die ik moet herhalen. Dat doe ik, snel, het gezicht van de oude vrouw hangt vlak boven het mijne. Ik voel me een beetje misselijk worden, er is weinig zuurstof hier. Op de klok is het vijf voor twee. De ruimte ruikt naar oude huid, blote tenen en een vreemd soort zweet. Ondertussen komen andere vrouwen binnen, allen bedekt met kleurrijke doeken. Ze gaan op hun knieën zitten. Uit de boksen schalt een overstuurde mannenstem. De vrouwen staan recht, prevelen zinnen. De oude vrouw kruist haar armen en fluistert driftig. Ze slaat op mijn armen, die moeten ook gekruist zijn. De vrouwen beginnen te bidden, en ik doe mee: ik buk me, ga op mijn knieën zitten, druk mijn voorhoofd op het tapijt, imiteer hun gefluisterde klanken. Twee kleine meisjes in niqab giechelen en werpen me stiekeme blikken toe. Ze zitten op hun knieën, hun bleke voetzolen piepen vanonder hun donkerpaarse kleed. De geknielde lichamen vormen een berglandschap van schaduwen op de muur. Tijdens het bidden gaat een telefoon af: een ringtone van de Beatles.
Na een half uur stopt het bidden. De vrouwen staan plots recht, pakken hun handtassen, nemen afscheid en zetten de rest van hun dag verder. Ik mag de rok en de hoofddoek houden. Aan de uitgang van de moskee komt een vrouw naar me toe en schenkt me een volle zak met dadels. Een andere vrouw geeft me drie boeken over de Islam. Ze trekt haar doek extra strak over haar hoofd als de grijzende man voorbij loopt. Wanneer de oude Afrikaanse vrouw me passeert, biedt ze me een paraplu aan. Haar rimpels plooien zich in een glimlach. Buiten valt de regen in dikke strepen naar beneden. Het volgende moment sta ik verdwaasd op straat naar de plassen te kijken, de paraplu als gewelfd dak boven mijn hoofd.
De regen wist de kleuren in de wijk uit, maar binnenin blijft het bont. Bij het kapsalon van Chantal ruikt het lekker naar zee en beurre de karité. De muren zijn met zorg knalroze geverfd en de kerstversiering blijft het hele jaar door hangen. Het is warm binnen, er klinkt Franse muziek: Charles Aznavour, Georges Brassens.
Tientallen bruine poppenhoofden met grote geschilderde ogen overschouwen de kappersactiviteiten van op de rekken aan de muur. Ze dragen pruiken in alle vormen. Met treurende lippen kijken ze in de verte, door het raam naar buiten, alsof ze beseffen dat ze nooit een andere dan deze emotie zullen tonen.
In de hoek van het kapsalon zitten twee kleine jongens op een ipad te spelen. Af en toe slaken ze een kreet. Eén van de jongens biedt me een zak chips aan. Ze stoppen me een bekertje cola toe. In de kappersstoel zit een lange, jonge man. Hij heeft een opvallend lichtbruine huid, een dikke snor, gouden kettingen en een enorme afro als een afdak boven zijn gezicht. Ik vraag of ik aan zijn haar mag voelen.
“Neen,” zegt hij, “niemand mag mijn haar aanraken, behalve mijn moeder.” Chantal lacht, zij is zijn moeder. Geconcentreerd houdt hij haar vluchtige vingers via de spiegel in de gaten wanneer hij praat.
“Ja, ik ben een mulat. Mijn vader is blank, mijn moeder is zwart, ze komt uit Togo. Ik woon hier in Parijs, verderop in de banlieues. Ik ben 19 jaar. Ik ben vorige maand met school gestopt. Heb vier keer mijn eerste middelbaar gedaan. Op den duur zat ik met jongens zo oud als mijn broertje in de klas.”
Hij wijst naar de kleine jongens die nog steeds door de ipad gebiologeerd zijn.
“Nu doe ik interims. Dat is niet leuk. Als ik mocht kiezen, dan werd ik een racepiloot. Ik zou ook uit Parijs weggaan. Er is hier niets te doen. Alles is saai of kost geld. Het leven is duur. Hobby’s? Kost geld. Niemand doet hier iets. Soms speel ik voetbal met mijn vrienden, als ze zin hebben. Ik hou ook wel van muziek, dat is evident. Maar ik heb zelf geen talent om muziek te maken. Ik heb weinig talent.”
De broertjes komen naast me zitten. Een van hen begint te rappen.
“Zelf geschreven!” zegt hij wanneer hij klaar is.
“Niet waar, leugenaar,” roept de oudere broer, hij geeft hem een tik op zijn hoofd.
“Stil zitten!” roept hun moeder.
Urenlang zit ik in hun zachte kappersstoel genesteld. De broertjes vechten voortdurend om mijn aandacht. Ik bied hen de gekregen dadels aan maar dat lusten ze niet. Hun handen zijn vettig, er hangen brokjes chips aan hun mondhoeken. Om de haverklap vallen mensen het salon binnen voor een praatje. Plots aait Chantal over mijn hoofd. Ze zegt dat ik lief ben. Terwijl ze verder werkt neuriet ze met de Franse muziek mee. Wanneer ze deze muziek hoort, denkt ze aan de hitte van Togo. De glimlachende buren, de gewassen pagnes drogend op struiken in zon, het stof en de eelt op haar hielen, haar neefjes die de kippen met stokken door de straat joegen. De muziek van de Togolese radio leerde haar de rollende, Franse ‘r’ van de kolonialen. Brel doet denken aan thuis.
Die avond hangen de wolken als dekenbundels rond de daken. Ik wandel traag door de wijk, het miezert licht. Ik maak steeds grotere omwegen voor ik de metro bereik. Ik kan er maar niet vertrekken. De straten lopen langzaam leeg, het voetpad herademt. Mijn hoofd tolt, gedachten springen alle kanten op. Ik kijk naar de lege bakken voor een Arabische kruidenier. Plots voel ik heimwee naar iets wat ik niet kan omschrijven. Een groep, een kleur, een geruststellend gebaar misschien.
Dan breekt de zon door. De lucht lijkt plots een prachtig schilderij, de wolken kleuren oranje en geel, de stralen lichten de regen op, de druppels lijken wel van goud.
Foto's © Astrid Haerens
Portret Astrid © Marianne Hommersom
Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Astrid schreven in Parijs? Klik hier.
Voor deBuren schreef Astrid ook over schoonheidssalons in Burundi. Lees de colums hier.
Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.
Dit artikel was eerder te lezen op hard//hoofd.