Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Bart Stouten heeft een speciale band met Marcel Proust. Hij vertelde er alles over in HETPALEIS op 25 september.
Dames en heren,
Deze lezing gaat niet over de mysterieuze link tussen Marcel Proust en mijn eigen leven. Al is het zeker zo dat Proust, om het in de woorden van Alain de Botton te zeggen, mijn leven veranderd, en zelfs gered heeft. Hij heeft mij in een cruciale fase van mijn bestaan anders leren kijken naar de werkelijkheid, die zich op dat moment in een wrede gedaante openbaarde (mijn ouders en tweelingzusje waren net verongelukt; ik lag zelf als vijftienjarige jongen in een kliniek in Duitsland te bekomen van de klap. Een vriendin van mijn moeder had als cadeautje een boek van Proust voor me meegebracht; het zou een echte EHBO worden voor mij).
‘N'allez pas trop vite', dat zou het motto kunnen zijn van Proust. Kijk naar zijn zinnen: ze ‘nemen' de tijd, ze zijn lang, schakerend, filosoferend, ze zijn zich bewust van hun afloop, maar stellen het einde nog even uit, met telkens een nieuwe deviatie. Proust schrijft geen boek, maar een hele roman fleuve van vijfduizend bladzijden. En daarin schildert hij een ruimte en een tijd. Het zijn die van de Parijse wereld rond 1900.
Proust is een hyperintelligente, overgevoelige jongen die zich door het einde van de negentiende-eeuwse maatschappij beweegt. Dat is zijn 'tijd'. Een mondaine tijd: je moet in de juiste kringen geboren zijn. Het doordringen tot een salon van de hogere kringen van Faubourg Saint-Germain, dat was hét teken van sociaal geslaagd zijn, zoals tegenwoordig het bezit van een Mercedes of Jaguar. De dragers van ronkende aristocratische namen, zoals La Rochefoucauld, Guermantes, De Beaumont, De Caillavet, Greffulhe et cetera, zijn voor de jonge Proust aanbeden godheden, die de perfectie van het sociale leven vertegenwoordigen. Gelukkig voor Proust was zijn vader een rijke chirurg en zijn moeder een rijke Joodse vrouw. Om geld hoeft hij zich geen zorgen te maken. Niet onbelangrijk, als je schrijver wilt worden.
Het probleem is alleen dat Proust een dandy is, een graag geziene dandy, een snob die niets liever doet dan deelnemen aan somptueuze diners in het Ritzhotel, in het selecte gezelschap van bankiers en componisten, graven en gravinnen.
De essentie van snobisme komt erop neer, dat je wilt dat de buitenwereld een exclusieve aandacht voor je heeft. Je gaat je bijvoorbeeld (niet zonder zelfhaat en schaamte overigens) opzichtig kleden. Je wilt met oppervlakkige uiterlijkheden iets bereiken in de ogen van die buitenwereld. Dat is voor een schrijver pur sang je reinste waanzin. Een schrijver hoort zich met essenties bezig te houden, niet met uiterlijkheden.
Het merkwaardige is dat de Recherche van Proust tegelijk een afrekening is met dat snobisme, een revolte tegen het snobisme, het snobisme dat tijd als kwaliteit in de weg staat, terwijl er toch nog talloze sporen van overblijven, in de tierlantijntjes, de vergezochte woorden, het dwepen met kennis en überhaupt de chichi van Engelse namen en uitdrukkingen: het anglicisme 'il pleut des chiens et des chats', bijvoorbeeld, in plaats van het normale Franse 'il pleut des cordes'.
Proust is homo, maar hij leeft lang voor Christopher Isherwood, Yukio Mishima, Henry James of Edmund White. Hij verstopt zijn seksualiteit en gewaagt eufemistisch van 'amitiés amoureuses'. Ook die conditie van hem is toch een handicap in het eerlijk peilen van zijn zielenwereld en het opzoeken van artistieke diepte, en al stelt Proust dan wel dat je homoseksuele liefde zomaar door heteroseksuele liefde kunt vervangen in een tekst, ik ben er niet zo zeker van of we dat met de literaire gevoeligheden van vandaag nog kunnen onderschrijven.
Wél denk ik dat homoseksualiteit in de Recherche een krachtige metafoor biedt voor de inherente onmogelijkheid van de liefde. Proust argumenteert namelijk dat homo's nog sterker dan hetero's die onmogelijkheid aan den lijve ondervinden. Ze jagen de echte man na, maar kunnen die per definitie niet vinden, want de echte man is geïnteresseerd in vrouwen. Liefde is altijd de pathologische expressie van een gemis. Dat gemis kan niet groter zijn dan in de homoseksuele liefde. Daar heeft hij beslist een punt.
Niet alleen Prousts homoseksualiteit, maar ook zijn astma verplicht hem tot een zonderling, recluus leven dat zich 's nachts voltrekt, omdat hij dan geen hinder heeft van de daggeluiden. De astma zal inspelen op zijn introverte aard, en die tekent natuurlijk heel zijn werk. Ook Prousts aangeboren luiheid speelt daarop in. Zijn luiheid laat zijn fantasie de vrije loop. De Recherche is in zekere zin een ode aan de verbeelding. Dit boek moet het Proust vergunnen om het soort leven te leiden dat hem ontzegd is in de werkelijkheid.
Proust was een neef van de filosoof die het opneemt voor de 'réalité profonde', zoals die zich onderscheidt van de 'réalité superficielle': Henri Bergson. Proust heeft enkele colleges van Bergson gevolgd aan de Sorbonne. Hij was vertrouwd met begrippen als vitalisme, durée en évolution créatrice. Hij onderschrijft de werking van het onbewuste, het instinct. Als je Henri Bergson leest, lijkt wel of je passages uit de Recherche aan het lezen bent. Proust heeft in zijn gedetailleerde observaties zelf iets van een bioloog, een filosoof en een arts tegelijk.
Het werk van Proust is autobiografisch, maar alleen heel vaag. Hij heeft in een avant-texte, 'Contre Sainte-Beuve', verdedigd dat je de schrijver niet kunt kennen door alle biografische feiten over hem te verzamelen. Toch weten we dat de kern van het boek uit een zeer persoonlijke ervaring geboren werd. En die verwoordt hij in het eerste deel van de zevendelige Recherche.
In het eerste deel ligt de oud geworden verteller in bed, en neemt zich voor zijn werk aan te vatten. Dat lukt niet zo goed, bij gebrek aan visie, tot hij dan op een winteravond na een lange wandeling een kopje thee drinkt met een madeleinekoekje erbij. Er gebeurt iets wat cruciaal is in de roman. Een zeer oude herinnering wordt als het ware 'ongeschonden' uit de diepte opgevist, als een muntstuk dat in een rivier gezonken is. Je hebt hier een kleine gebeurtenis met dramatische gevolgen.
Ik denk dat er mystieke kracht schuilt in dat moment van onwillekeurig verleden, dat Proust inderdaad een soort stapje buiten de tijd zet. Dat appelleert beslist aan de diepere verzuchtingen van de lezer, want betrachten we niet allemaal een moment te 'stollen', ongeschonden voor de toekomst te bewaren?
Maar wat zo mooi is, is dat de herinnering een ouverturekarakter krijgt. Ze opent het verleden, de kinderjaren van de verteller in Combray bijvoorbeeld. Daar komt de rijke jood Swann op bezoek. Terwijl die voorname gast beneden ontvangen wordt, moet de jonge Marcel, die al in bed ligt boven in zijn slaapkamer, de avondzoen ontberen van zijn mama, en die gerateerde zoen wordt een soort Telephusspeer: een speer waarvan het roest de wonde verderop in het boek zal genezen. Liefde verwondt, maar liefde geneest ook, zo zal verderop blijken. De gerateerde avondzoen is trouwens een inleiding, een prelude, een voorafschaduwing van de liefdesperikelen in de relatie van de rijke jood Swann met het hoertje Odette, een relatie die Proust heel uitvoerig analyseert in Un amour de Swann.
Tijdens de analyse van die liefde leren we modelkunstenaars kennen. Dat is heel typisch voor een modernistische roman: elk modernistisch epos is als kunst ook een uitspraak over de legitimiteit van die kunst. De modelkunstenaars van Proust zijn de schilder Elstir, de schrijver Bergotte en de componist Vinteuil. De schrijver Bergotte bezoekt op een dag een tentoonstelling met werk van Vermeer, onder andere 'Gezicht op Delft', en roept een beetje dramatisch uit, terwijl hij een geel stukje muur bewondert dat geschilderd is met een soort Chinese precisie: 'c'est comme ça que j'aurais dû écrire'. Het lijkt bijna een bekentenis van Proust zelf, die voortdurend wikt en weegt hoe zijn zinnen eruit moeten zien.
Zijn zinnen worden in elk geval voor een groot stuk geconditioneerd door de werking van de liefde. En die werking van de liefde kan Proust niet los zien van de rol van de jaloezie, en de eindeloze mogelijkheden of angsten die ze aanreikt. Het is de jaloezie die van de liefde een sentimentele gevangenis maakt, vandaar de titel van een van de delen, La Prisonnière. Maar de beminde personages zullen altijd vluchten uit die sentimentele gevangenis, vandaar de titel La fugitive. Het vluchten is op z'n mooist in de Recherche wanneer een personage, Albertine, wil leren vliegen. Al sedert Icarus staat het vliegen symbool voor een vrijheidsverlangen. De vlieglessen komen er wel, maar zoals elke liefde eindigt die van het meisje dat vlieglessen neemt in de dood. De liefde eindigt létterlijk in een vliegtuigongeval. Liefde krijgt nooit een kans in de wereld van Proust. Het einde is altijd een letterlijke of een overdrachtelijke dood, een scheiding.
Terwijl de liefde geanalyseerd wordt, leren we overigens de verteller heel goed kennen. Is het iemand die de wijsheid in pacht heeft? Nee, want hij valt van de ene desillusie in de andere. Hij komt eerder naïef over. Het is trouwens niet iemand die alles wil verklaren; eerder wil hij, via eindeloze mogelijkheden, alles wegverklaren.
Sommige passages, met weinig plot, duren zeer lang. Ze laten de inwerking van de tijd voelen. Ze laten het leven zien zoals ons bewustzijn het ziet. Nu eens staan we stil bij de dingen, dan weer worden we het slachtoffer van de overdreven concentratie van ons verlangen op een bepaald object.
Je komt hier, via de verteller, zoals reeds aangegeven, in de relativiteit van een Einstein-achtig universum terecht, waar de kijk op de realiteit tijd- en plaatsgebonden is. Proust benadert elk object, en vooral elk levend wezen, vanuit een perspectivische veelzijdigheid. We zien de dingen bovendien nooit zoals ze zijn, maar zoals ons bewustzijn, en vooral ons verlangen, ze vertekent.
De ‘je et moi' van de verteller is dat ‘ik' van Prousts bewustzijn, dat vertekent, dat groter en kleiner maakt, belangrijk en futiel, mooi en lelijk, goed en kwaad. Het is niét (écht) Marcel Proust, maar zijn artistieke ik dat vooral bekommerd is om de blijvende waarde van het doorleefde, de onzichtbare essentie achter de vervliegende chaos van onze ervaringswereld in de tijd. Dat is het grote modernistische ideaal waarin haast elk woord baadt.
Tijd is natuurlijk extreem belangrijk in de Recherche, het is een personage dat Proust trouwens met een hoofdletter schrijft, maar men mag de dimensie ruimte niet vergeten. Die is in dit Einstein-achtig universum minstens even belangrijk. De naam Einstein is gevallen en het zal u dus niet verbazen dat ruimte en tijd één zijn voor Proust.
Merk op dat het decor überhaupt belangrijk is in de titels van de Recherche: Du côté de chez Swann, À l'ombre des jeunes filles en fleur, Sodome et Gomorrhe, nom de lieux, allerlei plaatsbepalingen. Al die decors hebben een symbolische geladenheid:
• Parijs staat voor de gewoonte, de salons, de decadentie, het werk. De volwassenheid, de ernst, de gravitas.
• Combray/Illiers (nabij Chartres): Pasen, de paasvakantie, de zomer, de kindertijd, het paradijs, de onschuld, de eerste liefde (voor het dochtertje van Swann). De jeugd, dus.
• Balbec/Cabourg in Normandië: de zee, de woeste gevoelens, de rauwe liefde, de hartstocht, de natuur, de wetten van die natuur, de ultieme waarheid, de loutering (astma!): de adolescentie.
Tijd is een hoofdthema in de Recherche. Laat ik even beginnen bij Bergson: hij onderscheidt de kloktijd, nodig om ons leven in te richten en te structureren, van de ware tijd, de tijd die kwaliteit wordt dus, de durée die maakt dat een avond met je lief omvliegt, en een college over Proust een eeuwigheid duurt. Ik maak een grapje.
Proust houdt rekening met de dimensie tijd om iemands ware gewicht te meten. Vandaar het laatste beeld van de Recherche: ‘nous sommes des géants plongés dans les années'.
Tijd is een sneeuwbal die voortrolt, ons verrijkt, maar tijd vreet ook aan ons - tijd is een soort ‘tijdskanker'. We leven in de tijd, en dat is leuk want morgen kan ons verrassen (‘alles is mogelijk'), maar ook bedreigend (morgen kan ik namelijk ziek worden).
Tijd staat in relatie tot het geheugen, een laboratorium waar de dingen gefilterd en geconserveerd worden. Maar dat laboratorium zit vol medicijnen en vergif (we verkleuren het verleden, we maken het draaglijk), dus dat conserveren van de tijd verloopt niet feilloos. Het levert een wazige, uniforme projectie op. Proust zei: ‘ik heb een slecht geheugen en dus een goed geheugen'. Dat is een mooi doordenkertje dat ons leidt naar de werking van een tweede soort geheugen: de ‘mémoire involontaire'. Het is explosief. Een dwarsliggende tovenaar die niet wil worden lastig gevallen, die zichzélf openbaart en zich niet laat manipuleren door ons. Dat geheugen openbaart zich in een aankondiging via fetisjen (bevoorrechte tijdsmomenten die in de Recherche gekoesterd worden vanwege hun artistieke implicaties):
Madeleine in de thee gedoopt; kerktorens in Martinville gezien vanuit het rijtuig van dr. Percepied; schimmige lucht in een urinoir; het losknopen van laarzen; ongelijke ronde keien op de binnenplaats van het huis van De Guermantes; het tikken van een lepel tegen een bord; het afvegen van de mond met een servet; geluid van water in de buizen; (niet te vergeten) het muzikale zinnetje in de salon van Madame de Verdurin, enzovoort.
Daar heb je telkens een stukje verleden (sensoriële essentie: dezelfde geur, dezelfde smaak) die intact is gebleven. Het doet Proust aarzelen of hij in heden of verleden vertoeft: hij wordt extratemporeel, buiten de tijd staand. Hij bevindt zich, zoals T. S. Eliot dan zou zeggen, op ‘het snijpunt van een tijdloos moment'.
De correspondentie tussen heden en verleden is zo sterk dat een massa herinneringen als het ware ‘gevangen' zit in zo'n moment van de mémoire involontaire. Het koekje en de thee bijvoorbeeld brengen de verloren gewaande zondag terug toen Proust van zijn tante een kopje thee kreeg, ja zelfs héél Combray met al het paradijselijke van dien. Een cruciaal moment voor de kunstenaar, precies vanwege het hefboomeffect. Hij kan er het ‘authentiek' (!) gewaande verleden aan ophangen.
De rol van tijd in de Recherche kun je niet los zien van de relatie tussen Proust en de muziek. Dat klinkt een beetje vreemd, maar laten we die relatie eens van naderbij bekijken.
Die relatie tussen Proust en de muziek is zeer oud. In een album van een vriendin antwoordt Proust op dertienjarige leeftijd op de vraag ‘wat is voor jou het ideaal van aards geluk': ‘Leven temidden van hen die ik liefheb, niet te ver weg van een Franse schouwburg, met een hoeveelheid boeken en partituren.'
Zijn mama speelde met hem piano (quatre-mains; ze vond dat Marcel teveel pedaal gebruikte voor een sonate van Beethoven). Hij woonde samen met haar en met zijn papa in de salons van Parijs huisconcerten bij eminente kunstenaars bij, van wie er sommigen later tot zijn beste vrienden gingen behoren, zoals Maurice Ravel, Gabriel Fauré, César Franck, Wagner, Massenet, Gounod en niet te vergeten zijn boezemvriend Reynaldo Hahn.
Proust kon als het ware vanuit zijn bed de operavoorstellingen bijwonen dankzij de Théâtrophone (een soort telefoonverbinding avant la lettre met de opera).
Tot de meer bizarre anekdoten uit zijn leven behoort het nachtelijk bezoek van de dirigent Gaston Poulet, samen met enkele musici die speciaal voor Proust in het holst van de nacht een kwartet van César Franck kwamen vertolken. Proust moest namelijk voor zijn roman weten hoe een bepaalde passage nu ook alweer klonk, en het was dan typisch dat hij die mensen convoqueerde wanneer het hem het best uitkwam, desnoods maar midden in de nacht, omdat hij overdag sliep.
Op een abstract niveau deelt Proust met de Duitse filosoof Schopenhauer de visie dat muziek de superieure kunst is. Je voelt ook dat hij taal bijna als een muziekinstrument gebruikt. Net zoals Beckett, een groot bewonderaar van Proust trouwens, dat doet wanneer hij met woorden muziek maakt. Proust praat veelzeggend over de ‘muziek van mijn hart' eerder dan over ‘de taal van mijn hart'.
Inderdaad, zo groot is de betekenis van de muziek in de Recherche dat zelfs ettelijke pagina's gewijd zijn aan alleen maar het beluisteren van een magisch soort muzikaal zinnetje uit de één of andere sonate dat de verteller blijft intrigeren. Het is een soort bevoorrecht plakje tijd.
De muziek is actief bij Proust, ze doet allerlei dingen, brengt allerlei zaken teweeg. Dat is iets anders dan dat je de muziek passief ondergaat, en gewoon denkt ‘hé, wat mooi'. Ze helpt de personages hun liefdespassie te beleven, en die passie ook toe te geven. Ze dwingt hen in zekere zin tot eerlijkheid. Het personage Swann – dat is een rijke jood voor wie ene Charles Haas model stond, een rijke kunstenaar in spe met wie Proust zich graag geïdentificeerd zag – verbindt de geboorte van zijn liefde voor Odette met het beroerd worden door een muzikale frase uit een sonate van de fictieve componist Vinteuil (die sonate is dan het samenraapsel van diverse modellen, waaronder Lohengrin van Wagner, een ballade van Fauré, een sonate van Saint-Saëns en ook nog een sprankje Schubert). De verteller van de Recherche laat zich in een mystiek aandoend moment meevoeren door zijn indrukken ‘sine materia', hij volgt – met Swann – met welbehagen het ranke melodietje van de viool en wat enigszins gezwollen genoemd wordt ‘de massale doorbraak' van de piano. Dat ‘zinnetje' achtervolgt hem, het insinueert een subliem soort liefde (Proust zegt ook ergens in de Recherche, heel vleiend over de muziek: ‘La musique est peut-être l'exemple unique de ce qu'aurait PU être la communication des âmes'), het achtervolgt hem ook in de moeilijke tijden waarin hij door jaloezie wordt belaagd, het biedt hem troost, het gedraagt zich bijna als een engelbewaarder. De personificatie van de muziek is daarmee compleet!
De muziek ‘openbaart' dus. Veeleer dan een intrinsieke betekenis te hebben, zodat je zou kunnen zeggen, simplistisch gesteld: die klanken staan voor die betekenis, doet de muziek vooral dienst als een trigger.
Maar de muziek heeft ook een structurerende betekenis in de Recherche. Inderdaad, die Recherche is qua textuur en opbouw zeer muzikaal. Ik zou kunnen gewagen van de ‘dracht en geboorte van een fuga'. Daar heb ik goede redenen voor.
Om te beginnen: Prousts Recherche is polyfoon. Die polyfonie gaat zeer ver, net zoals in de fuga's van Bach. Soms bijvoorbeeld wordt de samenklank van de stemmen hoofdzaak en krijg je een klemtoon op de homofonie (gelijkstemmigheid), zoals aan het slot van de Recherche waar Proust het ‘als een reus in de tijd staan' verwoordt (daar versterken alle stemmen samen dat beeld); op andere momenten dalen de stemmen tot een zuiver begeleidende functie af ten bate van één stem, die dan als primadonna de hoofdtoon voert (monodie, met één melodie). Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer Swann een afspraakje met Odette rateert. Dan gaat de jaloezie van Swann heel zijn gevoel, heel de avond, heel zijn wereldbeeld, en dus ook heel de zin van Proust overheersen. Terwijl, wanneer Proust over de tijd praat, hij het tegelijk – en vaak synchroon binnen eenzelfde zin – heeft over vergankelijkheid, aftakeling, geheugen, kunst, liefde enzovoort.
Het woord fuga is Latijn voor vlucht. Precies dat is de Recherche: een vlucht. Een vlucht boven de conventies, boven de oppervlakte, boven de vergankelijkheid, boven het snobisme, boven de tijd.
Een fugathema in de muziek moet aan een aantal eisen voldoen. Een thema moet bijvoorbeeld contrapuntisch geschikt zijn (om met andere melodieën te worden gecombineerd); het moet in staat zijn, zonder begeleiding, een muzikaal bevredigende werking uit te oefenen; het mag geen herhalingen bevatten; het moet behandeling in fugavorm waard zijn.
Bijvoorbeeld: niet geschikt is 'Kortjakje'. Eenvoudig omdat Kortjakje harmonisch noch ritmisch markant genoeg is, het is te duidelijk op begeleiding ingesteld.
Proust weet wel wat een geschikt fugathema is. Neem nu de eerste zin uit de Recherche: ‘Lange tijd ben ik vroeg naar bed gegaan.' Dat is een prachtige opening. Je vraagt je dan als lezer af: hoe lang is lange tijd? Wat is vroeg? Is dat tien uur? Is dat zeven uur? Of misschien nog vroeger? Waarom wordt er vroeg naar bed gegaan? Om te vrijen? Om te slapen? Gaat hij nu nog vroeg naar bed? Het vroeg naar bed gaan brengt dus in zijn kielzog al de antwoorden op die vraag mee. Proust kan bijvoorbeeld uitleggen dat hij aan slapeloosheid leidt. En dat hij tijdens die eenzame uren nadenkt over een te schrijven boek. En waarover moet dat boek dan gaan? Of over een liefde. Of over zijn jeugd. En dan ontluiken die andere thema's. Het ene thema draagt als een vrucht het zaad van andere thema's.
Net zoals het onzinnig zou zijn over een fuga van Bach te vragen: welk thema of welke stem is hier het belangrijkst?, zo kun je niet antwoorden op de vraag: welk thema is bij Proust predominant? Het is juist de inwerking van al die thema's op elkaar waarop het aankomt. Je kunt dus eigenlijk niet in één zin samenvatten waarover de Recherche gaat.
Laat ik even terugkeren naar het fugaal aspect van de Recherche. De hoofdthema's zijn:
• Werking van het geheugen;
• Vergankelijkheid van de tijd en het onverwachte artistieke stilleggen van de tijd;
• Kunstenaar-in-wording;
• Het illusoire van de liefde en de vriendschap;
• Relatie kunst-leven-Gewoonte-persoonlijkheid.
Net zoals je in een fuga van Bach aanbelandt op het punt waarop je als het ware weer opnieuw kan beginnen, zo ook is de Recherche een boek met een cirkelbeweging: het slot knoopt aan bij het begin en de roman ziet eruit als een verslag van het schrijverschap in de maak. Het gaat om Proust die zijn schrijverschap ‘ontdekt' en gaandeweg beseft welk boek hij zal moeten schrijven. Aan het slot van de Recherche kent hij dat boek. Welk boek is het dan? Het is meteen ook het boek dat we gelezen hebben.
De titel van de cyclus is derhalve enigszins misleidend. 'Temps perdu' staat niet zozeer voor verloren (in de zin van ‘verdane') tijd. De Recherche is een zoektocht, maar ook het proces-verbaal van een vondst. Je zou 'À la recherche du temps perdu' nog het best kunnen vertalen als: ‘Berging van het verleden'.
Er is een zeer nauw verband tussen de thema's. Voorbeeld: de tijd knaagt aan de liefde, de liefde opent de deur naar het omgekeerde van wat ze betrachtte, namelijk de existentiële eenzaamheid, de eenzaamheid is de voedingsbodem van grote kunst en hoe die kunst eruit moet zien wordt geopenbaard wanneer de tijd buitenspel wordt gezet door de werking van de mémoire involontaire, waarover later meer. Merk dus op dat de volgende thema's geassocieerd zijn: liefde, eenzaamheid, kunst, tijd, geheugen en jeugd.
Ook in de uitwerking van het thema van de liefde zit een fugaal aspect. Proust wijdt ons in in de werking van de liefde via de gerateerde zoen van de jonge Marcel. Je krijgt dan een telescopische uitvergroting van die door het kind gemiste kus naar de frustratie achter drie grote liefdes: Swann-Odette, verteller-dochtertje van Swann, verteller-Albertine. Rond die drie liefdes (die eindigen in steriel huwelijk, breuk en dood) spinnen zich nog allerlei homo- en lesborelaties. Liefde wordt dus bekeken door diverse maskers van geaardheid, en in diverse vormen van evolutie. Proust is, volgens zijn eigen beeld, als een oogarts die ons verschillende glazen voorhoudt.
Om de betekenis van de Proustiaanse liefde te begrijpen, moet je eerst analyseren hoe Proust tegen het leven aankijkt. Die kijk is in wezen boeddhistisch. Leven is voor Proust lijden. De bron van dat lijden is de begeerte. Alleen het blussen van het verlangen zou ons, volgens boeddhistisch principe, van dat lijden kunnen verlossen. Gelukkig is er de Gewoonte (met een hoofdletter G) die dat lijden onzichtbaar maakt. De Gewoonte is tegelijk veiligheidsagent en minister van verveling: ze verveelt ons, maar ze lijdt ons ook af van en behoedt ons voor het lijden. Essentieel is nu, dat de wetten van het leven, de waarheid, de ‘prajna' om het boeddhistisch uit te drukken, zichtbaar worden wanneer de werking van de Gewoonte buitenspel wordt gezet. En dat zal gebeuren door de liefde.
Liefde doorbreekt die Gewoonte. ‘Dès qu'on aime une femme, on n'aime plus personne.' Dus alle energie gaat naar die liefde, zoals naar een zwart gat, en de Gewoonte wordt doorbroken.
Hoe ontstaat die liefde? Proust zegt: meestal door toevalligheden. De liefde richt zich op een onbekende vrouw die dan beladen wordt met subjectieve indrukken: een verliefde sluit zijn liefde op in zijn verbeelding, hij verdicht haar; dat wil zeggen hij omhelst haar met zijn ideeën, ketent haar met zijn verlangens, verstikt haar met een schoonheid die hij rond haar weeft. ‘C'est surtout l'imagination et l'art qui se mettent au service de la passion.' Hier is het de gelijkenis van Odette met het meisje van Jethro van Botticelli dat het liefdeswonder ontketent. Proust maakt van haar (hij verheft haar tot) een kunstwerk.
Maar de liefde wordt niet aangewakkerd door de positieve hoedanigheden van de beminde – ‘On n'aime pas une femme parce qu'on estime ses qualities, mais parce qu'on ignore tout d'elle' (mijn cursivering, bs) - wel door een negatieve kracht, de jaloezie. ‘La jalousie naît de l'ignorance du temps de l'être aimé. Ce qui est terrible, c'est de ne pas savoir'. Dus de liefde staat in functie van een negativum. Hoe groter de twijfels aan de geliefde, hoe groter de jaloezie, hoe groter de liefde. De beminde wordt een ‘être de fuite'. Liefde drukt een afstand uit. Een kloof.
De dramatische en inherente onmogelijkheid van de liefde vat Proust samen in de volgende zin, en die geef ik hier in vertaling omdat ze zo ad rem is: ‘Waar halen we de moed vandaan om te willen leven, hoe kunnen we een stap doen om onszelf te behoeden voor de dood, in een wereld waarin de liefde wordt uitgelokt door een leugen en alleen maar bestaat uit de behoefte ons lijden te laten verzachten door een willekeurig wezen dat ons heeft doen lijden?' (mijn cursivering, bs)
De liefde verschijnt dus in de Recherche als een pathologie, een ziektebeeld. Daarom ook hanteert Proust een klinisch soort vocabulaire: hij heeft het over symptomen, ongeneeslijke ziekte, kanker, hartoperatie. ‘Mon amour n'était plus opérable.'
De liefde, die ons de communicatie ‘bij uitstek' had kunnen openbaren, drukt ons met de neus op het feit van de communicatieloosheid, op het (op zichzelf niet erg bemoedigende) feit dat we volstrekt alleen zijn, allemaal planeten die niet bezocht kunnen worden, om het met de woorden van de Kleine Prins te zeggen. De liefde werpt ons terug op onze existentiële eenzaamheid. Daar wordt het leven geleefd, daar alleen is het leven definieerbaar, binnen jouw individuele versie van het heelal. Daar krijgen de dingen betekenis, of liever: daar pompt je hart betekenis in de dingen.
Er bestaat dus niet één heelal, eenzelfde heelal waarin we allemaal ronddartelen. Er bestaan er vijf miljard, op zijn minst. Allemaal andere heelalletjes die, net zoals de variaties op de thema's in een fuga, een variatie zijn van het grote ruimte-tijd-continuüm van Einstein. Je zou zelfs kunnen argumenteren dat elk individueel leven een opeenvolging van weer eens een aantal verschillende werkelijkheidsvisies, die je door de jaren heen doorloopt, is. Al die visies tezamen, jouw wijzigende perceptie van jouw heelal, dat is je leven.
Maar om al die wijzigingen, kortom, om die evolutie, zichtbaar te maken, heb je een kunstwerk nodig. Daar kun je al die versies van jezelf die je door de jaren heen hebt opgestapeld, aanschouwelijk maken, bewaren, vereeuwigen. Een modernist als Proust meent oprecht om die reden dat hij met God de vader aan tafel zit wanneer hij zijn leven aan een werk als de Recherche opoffert.
Nu kun je als een kind dat zijn lolly niet kreeg, blijven zeuren en uitroepen: maar ik wou liefhebben! Ik wil leven voor mijn vriendje of vriendinnetje, anders hoeft het voor mij niet! En zo'n kunstwerk kan me dan gestolen worden. Als je dat uitroept heb je iets heel belangrijks over het hoofd gezien. Er is een fundamenteel verschil tussen het dualisme van de liefde (dat gedoemd is faliekant te zijn en dat nooit ontsnapt aan dat tirannieke mechanisme) en het monisme van de liefdevolheid.
In de liefdevolheid die je als kunstenaar betracht, ben je één met de dingen. Ook met de geuren en kleuren uit je verleden. Als je dan de smaak van een madeleinekoekje herkent, ben je die smaak. Daarin zit die clue van het extratemporeel zijn. Als je een vrouw zoent, bén je die zoen. Dan ben je niet meer een man die een vrouw zoent aan de andere kant van een kloof.
Proust zegt ergens, heel terloops overigens, dat zijn verlangen geblust werd door een groter verlangen: een mystiek verlangen, zou je kunnen zeggen, een verlangen dat de hartstochtelijke aardse verlangens nietig doet lijken. Het is het verlangen naar de liefdevolheid van het nirwana, waar liefde niet meer de expressie is van een breuk, maar de uitdrukking van een eenheid. Dat nirwana, die mystiek, wordt heel even in het tijdloze moment geopenbaard door de mémoire involontaire.
En er is nog iets. Iets heel belangrijks. Dat is dat we in zekere zin geen andere keuze hebben dan de weg van de liefde te volgen. Oké, zegt Proust, stort je maar in een passionele liefde, vergeet alles wat ik hier geschreven heb en je zult zien: die liefde, hoe funest ze ook mag zijn, en ze zal het per definitie zijn, die liefde zal je de ware wetten van het leven bijbrengen, alleen die liefde zal je een blik gunnen in je eenzaamheid, in de omvang ervan. Maar uit die eenzaamheid, zoals uit het moeras, zal een prachtige bloem oprijzen. Die bloem zal een kunstwerk zijn. En dat kunstwerk zal één brok energie zijn. Eén brok liefdevolle energie, waarin de dingen begrepen worden, herkend, bemind, overbrugd zoals de woorden en de muziek die elkaar zullen vinden om het lied (de fuga) van je leven te zingen. En dat lied zal altijd hoorbaar zijn. Maar je moet er wél even voor buiten de tijd gaan staan. Je moet geduldig wachten tot de één of andere unieke herinnering, authentieke herinnering, je slapende bewustzijn wakker schudt. Dan zul je inzien dat je leven niet vergankelijk is, dat de tijd je niét zal wurgen. Dan zul je, zoals de grote mystici, Meester Eckhart, Jan van Ruusbroec, Theresia van Ávila, Jan van het Kruis, die liefde herkennen als een tot hiertoe onbegrepen dimensie, een dimensie die je in het gewone leven bedrieglijk als een pijl ervaart, maar die in het kunstwerk een gewicht voorstelt. Het gewicht van vijfduizend bladzijden over de eenheid tijd-liefde-herinnering-kunst.
Deze lezing werd uitgesproken door Bart Stouten op 25 september 2014 in HETPALEIS.