Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Een klein wolkje van onzinnigheid: over beelden en herinneringen

'Dit is Parijs en hier is de hoop clichés te vermijden ijdel.'
Door Jan Postma op 1 sep 2014
Tekst
Literatuur & taal
Schrijfresidentie Parijs
© Marianne Hommersom

Jan Postma denkt terug aan zijn residentie in Parijs in 2013, maar hoe betrouwbaar is het geheugen eigenlijk? In woord en beeld neemt hij ons mee op zijn wandelingen door de grootstad en reflecteert over zijn observaties en ontmoetingen en de herinneringen daaraan. Over het mooiste uitzicht, fotorolletjes, eenzaamheid en een grijsgroene Seine.


I


Dit is Parijs en hier is de hoop clichés te vermijden ijdel. Op ieder moment van onoplettendheid verander je in een levende gemeenplaats: je vergaapt je net iets te lang aan een glimp van de Eiffeltoren of het verkeer rond de Arc de Triomphe; je loopt weinigvermoedend Shakespeare & Co binnen en ziet het onbetaalde personeel smachten naar de tijden van Hemingway, Stein en Fitzgerald; je gaat op een terras zitten dat aan Café de Flore of Les Deux Magots blijkt toe te behoren; je loopt over een begraafplaats en zoekt Guy de Maupassant, ondertussen speur je onbewust naar andere beroemde doden want wanneer je de naam Susan Sontag ziet, voel je een vreemd soort blijdschap; je loopt over de Pont des Arts en de honderdduizenden slotjes doen een vlaag van verliefdheid door je lichaam schieten – veroorzaakt door een gedachte aan je vriendin die honderden kilometers verderop met heel andere dingen bezig is – en vijf minuten later zijn de lange blote benen van een vreemde jonge vrouw gratis vertier voor jou en de straatveger, wiens blik je vangt op het moment dat ze om een hoek verdwijnt; je wandelt en beseft ineens dat je peinst over eenzaamheid en dromen, en hoe die twee samen de basis van alle narratieven over het leven in de grote stad vormen; je ontmoet mensen die eenzaam zijn zonder alleen te zijn en vice-versa; mensen die vertellen over hun dromen en mensen die ze verzwijgen of ze zich niet meer kunnen herinneren.

Dit is Parijs en ik kan dus met een gerust hart vertellen dat ik in een klein kamertje zit te schrijven. Ik zit aan een groot bureau dat ook dienstdoet als wandmeubel en, afgezien van een paar boeken (hier aangeschaft, ondanks een voornemen dat niet te doen), wat lege colablikjes en waterflessen, enkele notitieblokken van verschillende grootte en een laptop, helemaal leeg is. Alles behalve leeg dus, maar het is, zoals gezegd, een groot bureau en de spullen liggen ver uit elkaar. De kamer zelf is los van twee houten stoelen, een bed en wat rondslingerende kleren even leeg als het bureau.

© Jan Postma

Dat was Parijs, want ik loog zo-even een waarheid. Ik zit weliswaar aan een bureau, omgeven door lege sigarettenpakjes, boeken, notitieblokken en ineengekrompen colablikjes, maar dat bureau is niet bijzonder groot en, belangrijker, het staat in Rotterdam. Toen ik nog daar zat, in Parijs, pende ik de woorden hierboven slechts in mijn hoofd. Ik dacht te zullen schrijven over alles wat ik noemde, maar vooral over die ene paradox van de grote stad: hoe ze erin slaagt het symbool van zowel het grote dromen als de grote eenzaamheid te zijn. Ik dacht met de grote stad als belichaming van het dromen en de eenzaamheid twee van de grootste mythes van deze tijd te vangen.

De grote stad als plek om dromen na te jagen en de grote stad als plaats waar reizigers een gedroomde voorstelling toetsen, droomstad en gedroomde stad. Deze twee zaken zouden het vooruitgangsgeloof symboliseren – het geloof waarvan niemand ooit weet of het op zijn retour is of juist een comeback maakt. De grote stad als verzameling eenzame mensen zou staan voor het geloof in de mens als individu, de hedendaagse maat van alle dingen, en het eenling-zijn als gedeeld existentieel lot.

Als dat allemaal behoorlijk vaag klinkt, is dat omdat het dat ook was. Dit plan waarmee ik naar Parijs was afgereisd, had meer weg van een voorgevoel dan van een duidelijk omlijnd idee. Helaas had ik geen rekening gehouden met een andere eigenschap van de grote stad: ieder plan dat je vooraf bedenkt, verdampt zodra je voet op vreemde bodem zet tot een klein wolkje van onzinnigheid.

De Spartaanse inrichting van de kamer die ik me probeer te herinneren, contrasteert sterk met de wanhoop-opdringende rotzooi waarin ik me nu bevind. Aan het einde van de week waarin ik terugkeerde, vonden mijn vriendin en ik een huis. Sinds duidelijk werd dat ik zou gaan verhuizen, ben ik gestopt met opruimen. In plaats daarvan heb ik meer en meer spullen uit kasten getrokken en ze in hoeken van de kamer gelegd. Ik heb stapels gemaakt van dingen waarvan ik afscheid moet nemen en stapels gemaakt van zaken die ik de laatste dagen niet meer nodig denk te hebben.

Het is zaterdagochtend en nog donker buiten. De wekker gaat al meer dan een week iedere ochtend iets voor half vijf. Soms blijf ik liggen, soms sta ik op. Van dat laatste heb ik nooit spijt, van het eerste altijd. Er is wat mij betreft geen beter tijdstip om wakker te zijn dan half vijf – of het nu ’s avonds is of ’s ochtends. Juist wanneer ik begin te geloven dat het doodstil is, hoor ik door het openstaande raam hoe een paar huizen verderop iemand (ongetwijfeld niet al maar nog wakker) een disconummer uit de jaren tachtig draait. Passion, van The Flirts.

Het inpakken van mijn bezittingen, en daarmee van mijn herinneringen, gaat langzaam. Ondertussen probeer ik het verblijf in Parijs terug te halen. In het bijzonder probeer ik me een wandeling, van het huis waar ik verbleef in het zuiden van Parijs naar het noordelijkste punt van de Périphérique en terug, te herinneren. Helaas lijken alle voettochten die ik verspreid over een periode van twee weken maakte, versmolten tot één grote geklonterde ambulante activiteit. Toen mijn vage plannen eenmaal hopeloos waren gebleken, hoopte ik aan de hand van foto’s en aantekeningen te onderzoeken hoe betrouwbaar mijn geheugen is, maar vooraf lijkt het antwoord al vast te staan: hoogst onbetrouwbaar.

 


II

Vlak naast het huis ligt het Parc Montsouris. Ik heb nog niet kunnen achterhalen of die naam verwijst naar een glimlach of een muis. Eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik het ook niet echt heb geprobeerd.

Ik lig in het park en ik slaap. Ik ben vertrokken op weg ergens naartoe maar werd al na tien minuten lopen bevangen door de hitte. Ik heb mijn fototoestel naast me neergelegd en als ik wakkerschiet is tasten mijn eerste reflex. Het ding ligt er nog. Ik was net zomin van plan geweest in slaap te vallen als hier te gaan zitten. De enige reden dat ik ontwaak is een groep van honderdvijftig vrouwen die ritmisch op opzwepende muziek om me heen dansen. Het duurt een paar seconden voordat ik besef dat het niet alleen vrouwen zijn, er zitten ook mannen tussen, en dat de mensen niet dansen maar gymnastieken. Als dat het juiste woord is. Het is een wonderlijk schouwspel, dat het best valt te vergelijken met een graanveld dat wiegt in de wind, of een koraalrif dat door stromingen onder het oppervlak zwiept en zwenkt. In het midden van de groep springt een energieke jongen heen en weer en in één oogopslag is duidelijk dat een deel van de mensen om hem heen verliefd op hem is. Niet dat hij bijzondere kwaliteiten lijkt te bezitten, het is gewoon zo’n type. Dat is bij nader inzien misschien juist een bijzondere eigenschap.

Vanuit de noordwestelijke hoek van het park loopt de Avenue René Coty, met als enige bezienswaardigheid tentjes van daklozen, richting de catacomben onder Place Denfert Rochereau (mijn favoriete metrohalte omdat een vrouwenstem over de intercom de r’en prachtig uitspreekt.)

© Jan Postma

Hiervandaan is het nog een kwartiertje lopen naar de Jardin du Luxembourg. Dit is de plek waar ik een jaar of tien geleden een kleine week heb rondgezworven toen ik voor het eerst alleen op vakantie ging. Ik had een studentencreditcard aangevraagd en was zodra de postbode hem afleverde zonder iemand iets te vertellen naar het station gegaan. Een paar uur later stond ik met een kleine koffer in mijn ene hand en een statief in de ander op het Place de L’Odéon. Ik was vastbesloten een kamer te vinden in de buurt van de Boulevard de Saint- Germain des Prés, een wens die was ingegeven door een obsessie met Ed van der Elskens beeldroman Een liefdesgeschiedenis in Saint Germain des Prés. Het bleek herfstvakantie in Frankrijk en de meeste hotels zaten vol. Ik zag me genoodzaakt een piepklein kamertje, dat met 100 euro per nacht ruim boven mijn budget lag, te accepteren. ’s Avonds struinde ik een beetje rond. Ik at stokbrood met jam en burgers van de Quick (1 euro!). Af en toe trakteerde ik mezelf op een veel te duur glas bier. Decadentie, maar met een vleugje ontbering.



III

‘Teer parelmoerlicht op de zeepgroene Seine in de late ochtend’, schreef Anneke Brassinga over het uitzicht dat ik voor me zie. Ik zit op een bankje op de wandelpromenade onderlangs de kade waarover het verkeer zes meter hoger hoorbaar voorbijraast. Hier is het bijna verlaten, honderd meter naar het oosten zitten twee lunchende studenten, in westelijke richting loopt een groepje straatvegers in fluoriserende kleding en reddingsvesten.
De Seine is grijsgroen, maar ik zie geen teer parelmoerlicht. Ik zie vooral een eindeloze stroom auto’s aan de overzijde van de rivier voorbijglijden. Ze verplaatsen zich zo snel dat het water stil lijkt te staan. Wanneer ik een tijdje zonder veel nadenken naar de auto’s staar, valt plots op dat er iets vreemds aan de hand is. Alle auto’s zijn monochroom: grijs, wit of zwart. Net als het water is de kade aan de overzijde grijzig, alleen de blauwe lucht bewijst dat ik niet in het decor van een zwartwitfilm ben beland. Alsof decors in de tijd van de zwartwitfilm kleurloos waren. Ik weet dat dat onzin is, maar ik kan het me niet voorstellen. Er is een periode, tussen de uitvinding van de fotografie en de uitvinding van de kleurenfilm, die in mijn hoofd altijd zwartwit zal zijn. Moderne films in kleur over die tijd ervaar ik als anachronistisch. Ik heb me dikwijls afgevraagd hoe dat zal zijn over een jaar of honderd, wanneer holografische 3D-technieken waarvan ik me nu geen echte voorstelling kan maken, zijn ontwikkeld. Als zoiets de huidige cinema verdringt, zal een toekomstige versie van mijzelf zich keer op keer moeten vertellen dat de wereld zoals ik die nu ken niet alleen in 2D bestond.

Pas na een vijftigtal auto’s wordt de illusie gebroken en passeert een klein rood Peugeotje. Dit binnendringen van de werkelijkheid doet denken aan het meisje met de rode jas in Spielbergs verfilming van Schindlers List.


IV

Een paar dagen eerder was ik naar een winkel geweest om wat fotorolletjes te kopen. Tot mijn verbazing verkochten de man en de vrouw die de winkel bestierden enkel apparatuur en benodigdheden voor analoge fotografie. In de etalage stonden een paar vergroters, maar in de winkel vond ik alleen plastic bakken, chemicaliën en een enorme wand vol filmpjes – van merken en in uitvoeringen waarvan ik het bestaan niet vermoedde of dacht te weten dat ze reeds lang geleden uit de handel waren genomen. Ik kocht een doosje Kodak rolfilm (Portra 800) en rekende af.

Hoe lang zou deze winkel nog bestaan? Een jaar of tien geleden was het nog de normaalste zaak van de wereld geweest, nu een regelrechte anomalie. De winkel ademde een prettige vergane glorie en een stug volhouden: niet angstig maar juist zelfverzekerd en zonder twijfels over de inherente waarde van spullen die geen hond meer wil hebben. Hoe zeldzaam is dit? Hoevelen houden zich sterk wanneer ze geconfronteerd worden met een economische werkelijkheid die als een eindeloos herhaalde kritiek – ‘u bent overbodig’ – moet voelen? Hoeveel bedrijven – winkels, galerieën, uitgeverijen, kranten – gaan met opgeheven hoofd ten onder? Zonder vertwijfeling of gekrenkte eer en overtuigd dat een waarde op een betalingsbalans en een morele of esthetische waarde tot verschillende domeinen behoren.

© Jan Postma

Ik liep naar een park in het negentiende arrondissement. Buttes Chaumont is een gat in het landschap waarover een biljartlaken is gedrapeerd, niet glad – want vol bomen en struiken – maar een groene deken over een verleden als steengroeve. Ik kwam het park binnen aan de hooggelegen noordzijde, met een pain au chocolat in een papieren zakje en zonder iets te drinken. Mannen in oranje pakken versperden mijn doorgang – ze plamuurden het landschap met vloeibaar asfalt – en ik moest een kleine omweg maken door de struiken langs de weg, niet zonder gevaar want het pad dat ik koos, liep langs een kleine afgrond. Toen ik een bankje zag, besloot ik even te gaan zitten.

Terwijl ik probeerde mijn sigaret aan te steken, hoorde ik: ‘U heeft het mooiste uitzicht gekozen meneer.’

Toen ik opkeek, zag ik een stokoude vrouw met een hondje op me aflopen. Ik moest mijn best doen haar woorden te verstaan, mijn Frans keerde deze reis beduidend moeizamer dan gewoonlijk terug op het toch al armzalige basisniveau.

‘Je gaat naar het park voor de frisse lucht’, zei ze terwijl ze naar mijn nog altijd niet ontbrande sigaret wees.

‘Ik wacht een moment. Het is geen probleem.’, zei ik terwijl ze ging zitten.

‘U! Niet ik!’

‘Ik ga voor het uitzicht en de sigaret.’

‘Komt u uit Parijs?’ vroeg ze. De grens tussen beleefdheid en spot is soms flinterdun.

Ik antwoordde ontkennend en vroeg hoe oud ze was.

‘Ik word volgend jaar negentig.’

Op welke leeftijd beginnen mensen zo’n vraag te beantwoorden met de leeftijd die ze, deo volente, het jaar daarop zullen bereiken? Ze vertelde over haar dochter die kort ervoor was gestopt met roken. Ik zag een mooie Parisienne van achter in de dertig voor me, totdat ik bedacht dat deze dochter waarschijnlijk volgend jaar haar vijfenzestigste verjaardag zou vieren. De vrouw zei dat ze zo blij is dat haar dochter is gestopt omdat kanker verschrikkelijk is.

‘Hoe oud is uw hond?’ vroeg ik, om het gesprek weg te leiden van kanker de dood.

‘Hij wordt volgend jaar tien. Als hij doodgaat, zal ik geen nieuwe meer nemen. Het is mijn laatste kindje.’

‘Echt uw laatste kind?’

‘Ja, ik heb er genoeg.’

Opeens stond ze op. Ze groette met een klein hoofdknikje en schuifelde weg, de hond die volgend jaar tien wordt sukkelde achter haar aan. Ik zag nu pas hoe elegant ze gekleed was, een lichtgele jurk en subtiele sandalen. Haar zonnebril had een vleugje jaren-tachtigfuturisme. Zij daarentegen zag eruit alsof de tijd geen grip meer op haar had. Ze straalde een taaiheid uit die fluisterde: negenentachtig is niet altijd dichter bij de dood dan achtentwintig.

Ik stak mijn sigaret eindelijk aan en staarde even naar de berg die recht voor me uit het landschap verrees. Wanneer zou dat zijn gebeurd? Was zij al geboren? Twee weken draadloosinternetloos en om de haverklap besef ik dat ik geen zak weet.

© Jan Postma

V


Ik beklim Montmartre van de achterzijde van de Sacré-Coeur, die tot het einde van de klim verborgen blijft. De trappen zijn steiler maar minder imposant van opzet dan aan de zuidkant van de heuvel. Een trap is aan deze kant gewoon een trap. Ik moet onderweg een paar keer stilstaan om mijn adem te hervinden, en voor de zoveelste keer vraag ik me af of het moment waarop ik moet stoppen met roken dan eindelijk is gekomen. Als ik de laatste trap achter me heb gelaten, steek ik uit pure dankbaarheid een sigaret op.

Langs de zijkant van de basiliek rijdt een auto met enkele wagons vol toeristen. Het ding doet denken aan het geknutsel van een onhandige volwassene die enkele eierdozen van wieltjes heeft voorzien en ze achter een speelgoedauto heeft gehangen, ongetwijfeld in de hoop voor even van een of ander kind verlost te zijn. Het wagentje begint zich een weg te banen door de menigte toeristen, moleculen in een waterval van M.C. Escher die onafgebroken de trappen opstroomt. Aan een lantarenpaal die boven dit schouwspel uitsteekt, hangt een man, hij heeft een voetbal tussen zijn benen geklemd. Ik ken hem van YouTube. Dat zegt vast iets over deze tijd, maar ik weet niet precies wat.

Aïbi, een Senegalees van zeventwintig, vraagt of ik een sigaret voor hem heb. Als ik er een geef, vraagt hij meteen maar of ik toevallig ganja of cocaïne nodig heb. Ik bedenk dat de Franse uitspraak Ko-ka-íen het spul meer recht doet, het is harder is dan het Nederlandse ’ko-ka-ie-nuh’. Dat klinkt toch meer als een medicijn voor jeukende neusvleugels of iets dergelijks.

Ik zie vlak voor me een militair de trappen oplopen. Hij glijdt moeiteloos tussen de toeristen door, stoïcijns, zelfverzekerd, de loop van zijn automatische geweer strak naar beneden gericht. Het gevoel van dreiging is er ongetwijfeld minder om, de bevreemding die het tafereel oproept niet. De meeste mensen op de trap negeren hem, slechts een enkeling kan het opbrengen verbaasd te zijn. Als ik naast me kijk, is Aïbi verdwenen. Terwijl de militair een klein Vietnamees meisje passeert, valt haar mond open, haar moeder glimlacht. Achter hun zie ik een tweede militair opduiken. Beide mannen zijn amper twintig en dus welbeschouwd eerder jongens dan mannen. Toch hebben ze al de uitstraling van oorlogsmachines, denk ik. Ik geneer me meteen, de eendimensionaliteit van die gedachte is pijnlijk. Ze zijn nog jong en hoewel hun uitrusting als gegoten zit, is hij veel te serieus voor hun licht getinte maar rozige gezichten. Ik loop achter ze aan en zie hoe ze enkele mensen die bier drinken in het gras sommeren dat elders te doen.

Halverwege de trappen speelt een man harp. Hij zit met zijn rug naar het uitzicht zodat de mensen die vanaf de treden van het uitzicht genieten automatisch zijn publiek zijn geworden. Hij speelt achtereenvolgens nummers van Piaf (‘Je ne’ etc…), Madonna (‘Don’t cry…’), Céline Dion (‘My heart will go on’. And on.), Yann Tiersen (‘La Valse d’Amélie’) en Leonard Cohen (‘Hallelujah’). Het is eigenlijk allemaal te walgelijk voor woorden en toch ben ik iedere keer blij wanneer ik na een paar tellen het nummer herken, om mezelf meteen te corrigeren en te denken: iedereen herkent het nummer, dat is nu juist het punt.

© Jan Postma

Naast de man met de harp staat een vrouw met een iPad. Ze heeft een moderne houding van devotie aangenomen: haar rug hol gebogen, haar hoofd in haar nek geworpen en haar ogen tot spleetjes samengeknepen. Ze maakt een foto. Het apparaat zit in een hoes die is opengeklapt als een boek. Twintig jaar geleden zou iedereen bij dit beeld hebben gedacht dat het om een gek met een bijbel ging, iemand die op het punt stond in luid gekrijs uit te barsten, nu kijkt niemand ervan op.

De Sacré-Coeur is een decorstuk in de stad die de vrouw met de iPad zich had gedroomd voordat ze vertrok. Het is jammer dat ze de basiliek niet ziet, het boekwerk voor haar hoofd ontneemt haar het zicht. Niet alleen is de kerk niet meer wat hij was, een religieuze plek, hij is ook niet meer hetgeen we willen zien. We denken naar de kerk te gaan, maar zodra we er zijn is het enige dat ons interesseert de afbeelding van de kerk op de kleine flatscreen die we opgeheven houden.

© Jan Postma


VI


En mijn eigen foto’s? Terwijl ik thuis door het mapje met scans blader, valt op dat ik geen enkel beeld van de kerk kan vinden. Ik besef dat ik niet alleen de kerk nooit binnen ben gegaan, terwijl ik de trappen zo vaak beklom dat ze vertrouwd aandeden, maar dat ik ook eigenlijk niet goed weet hoe de kerk eruitziet.

De meeste herinneringen die ik koester, niet alleen die aan Parijs, zijn terug te voeren op een foto. Liever gezegd: iedere poging het verleden terug te halen lijkt uit te lopen op een herinnering die is vastgelegd op beeld. Vage gevoelens, zinnen, nooit gefotografeerde taferelen: ze leiden als vanzelf binnen een paar seconden naar foto’s die zich ergens in mijn archief of in de albums van mijn ouders bevinden. Het visuele deel van mijn geheugen is grotendeels beperkt tot de inhoud van de stroken 35mm en rolfilm die netjes opgeknipt in dozen zijn opgeslagen.

Toen ik eerder schreef over de eerste keer dat ik alleen in Parijs was, zag ik in mijn hoofd een vrouw met een verbaasde blik de trappen van het metrostation onder L’Église St. Germain afdalen; ik zag korrelige beelden van de boulevard erboven; ik zag mannen in dikke jassen onderuitgezakt slapen op stoeltjes in de Jardin du Luxembourg, een boek opengevouwen op hun buik; ik zag een meisje wiens naam ik ben vergeten, met wie ik voor de ingang van het park een uurtje in gebrekkig Frans (ik) en Engels (zij) heb zitten praten. Dat ze mooi was, weet ik alleen nog door de foto, die ik niet uit mijn archief hoef op te diepen, ze had halflang zwart haar en een klein spleetje tussen haar voortanden. Dat meteen duidelijk was dat er niet veel meer tussen ons zou gebeuren, weet ik zonder de foto ook nog wel. Te mooi, te classy.

Toen ik al een paar weken terug was, kreeg ik een mailtje. Ze had foto’s die ik in Parijs maakte gevonden en was onder de indruk geraakt. Er leek een verlangen uit dat korte berichtje vol superlatieven te spreken en Parijs was opeens heel ver weg. Het was waarschijnlijk mijn ego dat aan een streling toe was, en de werkelijkheid een beetje kneedde. Toch deed het me minder dan verwacht, hier in Nederland waren er waarschijnlijk genoeg meisjes om even korte als hevige onbeantwoorde verliefdheden op te projecteren.

© Jan Postma


VII


Ik zit thuis aan een bureau en terwijl ik dit schreef is, naarmate ik tussen de bedrijven door meer spullen in dozen stopte, de rotzooi in mijn huis groter geworden. Ik vatte het plan op het digitale deel van mijn leven een beetje op te ruimen. Toen ik 2543 afbeeldingen van mijn telefoon naar mijn computer verplaatste (ook hier geen foto van de Sacré-Coeur te bekennen) viel mijn oog op een gedicht dat ik een jaar of wat geleden fotografeerde terwijl ik in de trein een Paris Review (gekocht vanwege een interview met Bret Easton Ellis en een essay van Geoff Dyer) doorbladerde. Frederick Seidels ‘Cimetière du Montparnasse, 12ème division’ gaat over een bezoek aan de begraafplaats waar Beckett begraven ligt, in de hoop een bloem op zijn graf te kunnen leggen. Ik mag het vast niet volledig citeren, daarom alleen de laatste regels:

 

It seemed reason enough to come to Paris.
And it was.
And there, quite a surprise, was Susan Sontag’s grave.
And now it’s time to get the fuck out
Of this beautiful pointlessness.

 

 

 


 

 

Deze tekst ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.

 

Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Jan schreven in Parijs? Klik hier.

 

 

 

© Marianne Hommersom

Jan Postma

Jan Postma (1985) studeerde politicologie in Amsterdam en journalistiek in Rotterdam. Hij fotografeert, schrijft, tumblrt, twittert, was hoofdredacteur van online tijdschrift Hard//hoofd en is nu redacteur voor De Groene Amsterdammer. In 2017 verscheen zijn essaybundel Vroege Werken.

 

Jan schreef tijdens de schrijfresidentie in Parijs naast dit essay ook over het Musée de la Magie.

Vertel het verder: