Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Durf jij je eigen volkslied nog te zingen? Volgens de bekende Nederlandse Taal- en Letterkundige Herman Pleij kweekt taalparticularisme superioriteitsgevoelens, sluit nieuwkomers uit en drijft de taalgemeenschap in een isolement. Lees hieronder zijn standpunt over taal dat hij op 27 mei bracht voor het publiek van deBuren en NONA.
Taal speelt een hoofdrol bij de ontwikkeling van groepsidentiteiten. Dat gebeurt op elk niveau: dorpen, steden, gewesten en landen wensen zich ook van elkaar te onderscheiden op grond van specifiek taalgebruik. Soms werkt deze bindingsfactor zo sterk, dat er zelfs landsgrenzen overschreden worden. Men kan dan van nationaliteit verschillen, maar wel dankzij een gemeenschappelijke taal een identiteit delen met buitenlanders – elk mens beschikt over diverse identiteiten.
De verbinding van die geclaimde eigenheid met taal biedt noodzakelijke houvasten en schept solidariteit. Maar daarmee sluipen tegelijkertijd de gevaren binnen, die aan het cultiveren van groepskenmerken kleven. Anderstaligen raken buitengesloten, waarbij men niet zelden de eigen taalkenmerken superieur acht en verklaart. De emancipatie van het Vlaams in de negentiende eeuw leidde tot een bewijsvoering van ultieme ouderdom en oorspronkelijke zuiverheid van deze in de loop der eeuwen onderdrukte en besmette taal. Bevrijd van al die bezoedelingen zou zij superieur blijken aan het Frans en aanvankelijk ook aan het Nederlands, toen begrepen als typisch Hollands. Daartoe dateerden letterkundigen Middeleeuwse teksten als Van den vos Reynaerde vroeger dan de Franse equivalenten en bezorgden zij kritische edities van de bewaarde bronnen, die de oorspronkelijk zo zuivere taal in ere moesten herstellen.
Dit taalparticularisme, hoe begrijpelijk ook in het kader van de taalstrijd, bevorderde dan wel het noodzakelijke zelfvertrouwen maar werkte ook een groeiend isolement in de hand. De taalgemeenschap pretendeerde woorden, uitdrukkingen en zegswijzen te hanteren, die volstrekt uniek zouden zijn en bijgevolg een wezenlijke eigenheid markeerden. Dat leidde tot het adverteren van een talige identiteit en het weren van woorden uit andere talen – hoezeer het internationale verkeer van wetenschap en handel daar ook om vroeg en vraagt.
Er is geen taalstrijd in engere zin meer voor nodig om zich terug te trekken binnen de al dan niet vermeende trekken van uniciteit van de eigen taal. De huidige hang naar het verkennen van de eigen identiteit en de stortvloed aan canons komen niet onverwacht. Door de drastische ontideologisering van het naoorlogse westen sinds de jaren '60 van de vorige eeuw zijn de traditionele houvasten en rituelen verdwenen. Maar mensen zijn kuddedieren en kunnen die niet missen. In Nederland geloven velen er maar wat op los (er moet toch 'iets' zijn), verzinnen anderen eigen begrafenisrituelen of plakken een denderend oranjegevoel aan welke publieke manifestatie dan ook. Daardoor wordt er inmiddels oranje gestaakt, gevoetbald en vrijhandel bedreven op Koningsdag, terwijl Nieuwjaarsduik, Sail, festivals, buurtbarbecue en bachelors party evenzeer aangegrepen worden voor carnavalesk saamhorigheidsritueel in het oranje. En dat allemaal onder de leuze, dat het gezond is om zo nu en dan met elkaar uit je dak te gaan. Daarna kruipt iedereen weer terug in zijn eigen hol.
De huidige zucht naar identiteit in de hele westerse wereld werpt tevens een nieuwe golf van taalparticularisme op. In Nederland uit zich dat bijvoorbeeld in de cultivering van het begrip ‘gezellig'. Dat zou de uitdrukking zijn van een warm gezinsgevoel, dat bij uitbreiding ook in een stamcafé op de hoek kan opbloeien – maar altijd in het kader van een avondje-onder-ons van intimi die elkaar zonder woorden aanvoelen en begrijpen. Kenmerkend voor zulke sleutelbegrippen is ook, dat men graag volhoudt dat ze onvertaalbaar zouden zijn. Met andere woorden: een buitenstaander kan deze eigenheid niet navoelen. Is ‘gezellig' echt onvertaalbaar? Woorden als 'gemütlich', 'cosy' en 'convivial' dekken toch ook veel gezelligheid die elke groepsvorming binnen de menselijke soort kenmerkt?
'Gezellig' is het aangewezen trefwoord voor het hechte verbond van het gezin, veelzeggend terug te vinden in de bekendste leuze om de vrede te bewaren in dreigende conflictsituaties: het moet wèl gezellig blijven ... De betekenisontwikkeling van het woord 'gezellig' in de richting van het gezinsleven wijst onmiskenbaar naar de Vlaams-Brabantse stadscultuur van de late Middeleeuwen. Ooit werd met 'gezellig' de verbondenheid uitgedrukt van gelijkwaardige mensen, die niet zonder elkaar konden bestaan. We waren immers gezellen op aarde, verbonden door hetzelfde lot. In praktische zin benoemde ‘gezelligheid' de solidariteit binnen de stedelijke gilden en broederschappen. En vandaar uit verhuisde deze kwalificatie naar het gezin. Binnen deze kleinste productie-eenheid kon men niet buiten die noodzakelijke gezelligheid. In dat verband onderstreepte een Gentse auteur in de vijftiende eeuw hoezeer ‘de mens van nature "gezellig" is en niet lang eenzaam en alleen kan blijven'.
Bij de scheiding tussen noord en zuid aan het einde van de zestiende eeuw heeft die typerende burgercultuur van het kerngezin – vader, moeder en de kinderen – zich verder ontwikkeld in de Republiek. En nog steeds vormt het gezin in Nederland de hoeksteen van de samenleving, terwijl in het zuiden – het latere België – de hiërarchieën van kerk en staat zich weer herstelden. Daardoor benoemt 'gezellig' ook het favoriete zelfbeeld van Nederlanders: binnen het gezin valt alles harmonieus samen. En daarom wordt zelfs het reilen en zeilen van de staat graag vergeleken met de gezinshuishouding.
'Verbeelding' is ook zo'n begrip, dat in Nederland een specifieke betekenis heeft gekregen en daarom typerend wordt geacht voor de nationale identiteit. Het woord kent verschillende toepassingen zoals: wat verbeeld je je wel, wie denk je wel dat je bent, doe maar gewoon. Dergelijke leuzen behoren tot de kernen van de collectieve mentaliteiten in dit land. Superioriteitsgevoelens van individuen zijn hier niet populair en vormen al eeuwen een beoordelingscriterium van de eerste orde. Heb je verbeelding, dan kan je het wel schudden. Leiders en prominenten horen op elk vlak van de samenleving gewoon te blijven, en als ze daarin uitblinken worden ze zelfs om het hardst geprezen. Die habitus is ontwikkeld in het kader van een nederzettingsgeschiedenis die een sterke hang vertoont naar gelijkheid en collegiale bestuursvormen, en die zich verzet tegen hiërarchieën en geprononceerd leiderschap. In deze vlakke moerasdelta zijn we allemaal gelijk. En laat niemand denken dat hij meer gelijk is dan een ander.
Maar waarom is die verfoeide verbeelding in de zin van kapsones nu geënt op de fraaie eigenschap van het creatief omzetten van zintuiglijke waarnemingen in beelden? De schilderkunst uit diezelfde Lage Landen geniet wereldfaam en verbaast eeuw in eeuw uit door haar vakmanschap, inventiviteit, themakeuze en schoonheid. Kennelijk heeft verbeelding hier steeds hoge ogen gegooid. Bestaat er dan ook zoiets als foute verbeelding? En waarom heeft deze dan uitgerekend in het land van de verbeelding carrière gemaakt als een van de meest ongewenste eigenschappen, waarop we elkaar doorlopend willen betrappen?
De toepassing van 'verbeelding' in deze zin spruit voort uit een rigoureuze interpretatie van het Tweede Gebod, dat het maken van afbeeldingen van al het heilige verbiedt. Thomas van Kempen uit de IJsselstreek waarschuwde in zijn invloedrijke Navolging van Christus uit de vijftiende eeuw voor valse verbeeldingen. Je moest je niet laten afleiden door angst of hoop met betrekking tot de toekomst, want je wist toch niet wat er zou gebeuren. Maar helaas was de mens geneigd om zich te laten begoochelen met inbeeldingen, die de arglistige natuur in allerlei gedaanten opdrong. Nu stond het maken van zinnelijke voorstellingen al vanaf het vroege christendom in een kwaad daglicht. Deed je dat wel, dan werd je een prooi van de duivel die de stuurloze mens met aardse verbeeldingen prikkelde. Door die kwalijke verbeelding kreeg je een soort verbeelding, waarmee je de wereld dacht aan te kunnen – terwijl die je juist opslokte. Daarop berustte de hoogmoed van Lucifer en de andere gevallen engelen.
Taal en identiteit hangen nauw samen. In perioden van onrust, crisis en rampen neemt de behoefte aan groepsvorming en het uithangen van gemeenschappelijke banieren sterk toe. In deze tijd geven europeanisering en mondialisering het beklemmende gevoel van identiteitsverlies. Vandaar dat men op elk niveau in het geweer komt met het aanwijzen en cultiveren van groepskenmerken. Vooral de eigen taal is een graag benutte voorraadkamer. En men voert dan ook gretig aan hoezeer daarin de onvervreemdbare eigenheid van land en taalgemeenschap tot uiting komt.
Die gretigheid is levensgevaarlijk want zulk taalparticularisme kweekt superioriteitsgevoelens, sluit nieuwkomers uit en drijft de taalgemeenschap in een isolement. De bestudering en ontmaskering van specifiek geachte taaleigenaardigheden behoren tot de noodzakelijke hygiëne bij de vestiging van groepsidentiteiten – van dorp tot natie. Voor men het beseft worden er anders weer krijgsgezangen vol unieke begrippen geroffeld op het gebeente van de voorouders: de nationale hymnen staan er bol van. Wie durft nog met goed fatsoen zijn eigen volkslied te zingen?
Geschreven door Herman Pleij naar aanleiding van zijn lezing op 27 mei in de reeks Standpunt in samenwerking met NONA. Deze tekst verscheen ook op Apache.be.