Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Wat als je net bent verhuisd van Utrecht naar Amsterdam, je een gat hebt in je hart en middenin de grootste stad van Frankrijk staat? Dan moet je op zoek. Op zoek naar een bankje aan de Seine. Fleur van Greuningen ging in 2013 mee op schrijfresidentie en beschrijft Parijs, aan de hand van vijf mannen.
Ik loop langs het Louvre. Mocht ik mee willen doen aan een kunsthistorisch discours, dan zou dit mijn kans zijn.
Maar ik wil een bankje.
En vind er één. Ik ga zitten, sla mijn notitieboek open, als –
‘Mag ik erbij komen zitten?’
Natuurlijk, je ziet toch dat ik een gat in mijn hart heb! Ik knik.
Jean-Luc – man, achterin de veertig, zongebruind, Franse wimpers – zal 14 juli, de nationale feestdag Quatorze Juillet, op de Eiffeltoren staan, omdat hij een uitnodiging van de burgemeester van Parijs heeft ontvangen. Zo hoeft hij tijdens het vuurwerk alleen maar rechtdoor te kijken, zijn nek nauwelijks te bewegen, misschien soms een beetje naar links, soms een beetje naar rechts, maar toch vooral stilhouden en naar voren kijken. Net als in een bioscoop. De camera van TF1 zal naast hem staan, want zíjn uitzicht is het uitzicht dat live zal worden uitgezonden. Alleen hoeft híj het niet op de tv te kijken; híj mag daar staan, op de toren, want híj heeft een uitnodiging.
Hij is het Parijs van het 7e arrondissement: arrogant, pedant en goedgekleed.
Over naar zijn essentie: hij is webdeveloper of iets dergelijks, helpt de socialistische burgemeesters-kandidaat met het opzetten van een site die het dagelijks leven van de Parijzenaar moet vergemakkelijken. Rechts heeft al zo’n site namelijk. Afgekloven nagels, het moet een stressvolle bedoening zijn.
Hij continueert over hoe sympathiek het wel niet is dat ik zo goed Frans spreek. Niet dat hij dat kan horen, want mijn laatste zin uitte ik zo’n vijftien minuten geleden. Ik begin te begrijpen waarom Françaises die ik ken zo hysterisch zijn: het is waarschijnlijk de enige manier om door te dringen tot die koppige haantjes.
Of ik mee wil lopen langs de Seine.
Ik blijf liever zitten.
Of hij me kan bellen, vrijdagochtend.
Ik geef mijn telefoonnummer en het tijdstip waarop doorgaans mijn ochtendhumeur eindigt.
Zodra Jean-Luc onder de brug verdwenen is, komt van boven een nieuwe man op me af.
‘Ik liep over de brug, maar op de helft voelde ik: nee, ik moet terug.’
Christian vertelt dat hij beschikt over een zesde zintuig, gaat naast me zitten en rookt trillerig zijn zelfgedraaide sigaret. ‘Je aura heeft een aantrekkelijke kleur,’ zegt hij. Welke kleur het is, dat kan hij niet precies zeggen, maar het is er één die hem aantrekt.
Als zijn sigaret op is, drukt hij op mijn meridianen en vertelt hij over zijn houten vloer en de bamboe in zijn tuin. Bamboe, de sterkste plant, zijn lievelings. Zijn oom haalt bamboe weg, omdat het te snel groeit, maar die vertrouwt hij toch al niet, want waarschijnlijk is hij homo. En homo’s snapt hij niet, homoseksualiteit vindt hij in strijd met de evolutie. Twee vrouwen, dat kan dan weer wel. Ik bijt op mijn lip.
Dan leest hij met zijn zesde zintuig mijn hand. Over vijf jaar ben ik getrouwd, ik krijg drie kinderen en word journaliste. Fijn, eindelijk zekerheid, en dat al bij de tweede man op mijn bankje. Vervolgens stelt hij een vraag, volgens mij om te zorgen dat ik niet merk hoe zijn handen wegglijden van de meridianen, zo, hop, de erogene snelweg op. ‘Doe dat maar even niet,’ zeg ik en vraag hem naar zijn leeftijd. Hij is zevenendertig en schat mij zeven jaar jonger dan ik ben. Dit is de man die mij zojuist nog wist te vertellen hoe mijn toekomst eruit komt te zien.
Nu staat hij aan. Hij eet macrobiotisch, haalt alles bij de bio-winkel en doet aan acupunctuur met een speciaal apparaat. Ook is hij fotograaf, psycholoog en leeft hij met de dag.
Terwijl hij doorgaat met het uitleggen van zijn messiaanse veelzijdigheid, tilt achter hem een lichtgetinte jongen een deksel op, legt de flesjes water die hij verkoopt (één euro) in de put. ‘C’est son frigo.’ Ik lach naar hem, hij lacht terug. Christian niet, want Christian is schorpioen, dus somber, legt hij uit.
Of ik al meer ontspannen ben, nu hij mijn meridianen heeft behandeld.
Ik vraag hem waar hij vandaan komt (Montpellier) en hoe zijn huis eruit ziet – interieur zegt immers vaak meer over het karakter dan woorden dat doen. Hij vertelt over zijn houten meubelen, wit, wat een goed teken is, want dat wil zeggen dat hij een stabiel type is, ondanks zijn nerveuze gestiek. In ieder geval zijn zijn nagels heel. Hij vertelt dat hij vakantie heeft en vrij wil zijn, de toekomst begint elke dag, hij ziet wel wat er komt, maar wil ook wel graag weten of hij morgen met me kan afspreken.
Het zit me toch dwars. ‘Homo’s, hè, evolutietechnisch bezien. Denk je niet dat omdat de wereld eigenlijk veel te vol is met mensen, er meer homo’s worden geboren? Net zoals bij eenden.’ Zo had hij het nog niet bekeken. Misschien dat hij de volgende verjaardag van zijn oom niet overslaat.
Wat later leidt hij me naar Beaubourg, waar ik heb afgesproken met vrienden. Vlak voor de fontein van Centre Pompidou nemen we afscheid: ‘Stel me maar niet voor aan je vrienden.’ ‘Waarom niet?’ Ik kijk hem wantrouwend aan. ‘Dan zeggen ze misschien dat je niet met me moet afspreken.’ Ik weer een afscheidskus af, omdat ik van hem geen afscheidskus hoef, niet op mijn mond althans. Waarom ik boos ben, vraagt hij. Ik ben niet boos, ik wil gewoon geen kus van je. De weigering daarvan heeft niets te maken met mijn nieuwsgierigheid naar je beweegredenen voor het jezelf niet willen voorstellen – antwoord ik hem, maar dan in hakkelend Frans.
Hij verdwijnt.
En verschijnt. De volgende dag. Op de Pont François Mitterand.
Ik heb slecht geslapen die nacht, bedacht ’s ochtends een plan: ik zou hem vragen mij mee te nemen naar die bio-winkel van hem, we zouden boodschappen doen en dan ging ik weer terug naar mijn kamer, want ik wilde schrijven.
Het vlees is zwak, mijn nieuwsgierigheid sterk.
Zijn huis is een souterrain van rond de zestien vierkante meter. Zijn tuin is de groot uitgevallen goot van de straat. Zijn bamboe is mooi; zijn interieur verschrikkelijk: meubilair staat en ligt op elkaar gestapeld; verzwelgt zijn parket. Enger nog: overal staan spiegels, zelfs één naast zijn bed, en boven datzelfde bed hangt een enorm zelfportret. Nergens een oom te vinden.
Hoewel zijn beschrijvingen kloppen, voel ik me niet op mijn gemak, zeg dit hem. Hij doet de buitendeur open en laat de sleutel in het slot: ‘Voor als je weg wilt. Je kan me echt vertrouwen. Ik ben toch psycholoog?’
Hij maakt ons koffie en ik eet van zijn onbespoten hazelnoten en genetisch ongemanipuleerde pruimen. De koffie is lekker, de bioscoopstoelen in zijn kamertje zitten gerieflijk. Toch voelt het alsof ik in een garagebox in de Bijlmer terecht ben gekomen.
Hij laat zijn schaar van 300 euro aan mij zien, want, o ja, hij is ook kapper en pakt zijn acu-apparaatje erbij. Ik laat hem mijn angst behandelen en hij deblokkeert de meridiaan boven mijn elleboog. ‘Ja, zie je, deze heeft stimulatie nodig.’ Dat zal best zo zijn, maar dit doet zeer. ‘Dat is juist goed, dat is de stimulatie.’ Hij legt het uit: niet-voelen is een geblokkeerde meridiaan; bij pijn heeft ie stimulatie nodig; tinteling is de goede stimulatie.
Dit heeft hij allemaal geleerd uit twee boekjes van nog geen veertig pagina’s.
Hij bladert één van de twee door, kiest een aandoening waarbij meridianen die zich onder de kleding bevinden gestimuleerd zouden moeten worden, zegt dat ik wel moet lijden, zo weinig zuurstof als ik in mijn bloed heb.
Volgens mij is met mijn bloed niets mis.
‘Maar ik wil deze bij je doen.’
Nee, Christian, dat mag niet. Ik wil weg. Mijn leegte mag heus opgevuld, maar liever niet door een zintuiglijke duizendpoot die met al zijn ledematen meridianen wil stimuleren.
Beleefdheidshalve blijf ik nog even zitten, want hij vertrekt ook bijna en kan dan meelopen naar het station.
Nadat hij zijn sigaret heeft opgerookt, lijkt het alsof de duivel bezit van hem neemt. Hij rukt de stekker van zijn stereo uit het contact, sluit de tuindeuren met een knal en slaat zijn kastdeur dicht.
‘Ben je boos?’
‘Nee, dat niet.’
Zijn razernij werkt kalmerend. Doe moeilijk, denk ik bij mezelf. Maar in zijn ogen ben ik degene die moeilijk doet. Zelfs ‘bête’: ik zou zijn zorg voor mij niet willen ontvangen, zijn geschenk, van hem aan mij. Of ik weet hoe duur zijn sessies normaal gesproken zijn!
Worst. Waar is die metro. ‘In het leven moet je zó gaan.’ Hij doet een Hitler-groet rechtdoor.
Wat ik volgens hem nu aan het doen ben is een beetje zwalken. Hij maakte slome cirkelbewegingen met zijn hand.
Niet waar, ik weet namelijk op dit moment meer dan ooit waar ik naar op weg ben, namelijk naar Cité Universitaire, huize Biermans-Lapôtre, chambre 342.
Als we naar buiten gaan, zie ik nog net een foto tegen de zijkant van zijn kast geplakt. Natuurlijk van Christian zelf, waarop hij met een of andere uzi in zijn tuin staat.
Gezamenlijk nemen we de metro.
‘Over vijf minuten ga je me zoenen.’
Hij kijkt me in de ogen.
Ik kijk op mijn kaart.
‘Waar kan ik het beste overstappen?’
‘Over vijf minuten ga je me zoenen.’
Ik kijk hem aan, recht op mijn doel af.
‘Nee, Christian, dat ga ik niet.’
En ik kijk weer op mijn kaart.
De volgende dag wil ik geen bankje meer, Christian heeft me uitgeput. Tijd voor een feministische bezigheid: schoenen kopen. Of naar de kapper.
Het wordt allebei.
Als eerste de schoenen, bij mijn volgende man: Aimed.
Achter de straten van Boulevard Barbès toont de apotheek me met lichtgevende groene letters dat het 32 graden is. Ik loop langs stapels gebakken vis en mannen die pinda’s roosteren alsof ze alchemisten zijn die net een eurekamoment hebben gehad. Zes op de tien winkels in de straten verkopen de mooiste Afrikaanse stoffen, met prints waar Keith Haring jaloers op zou zijn.
Terug op Boulevard Barbès. Een kastje met espadrilles. In de winkel staan stapels dozen met bovenop de schoenen die eronder gevonden kunnen worden.
‘Voor meer espadrilles moeten we de lift nemen naar de derde verdieping,’ zegt de verkoper. We lopen in de richting van de onbestaande lift, naar een kleine kast achterin de winkel, daar waar nog een deel van de dozen wordt gestald.
Aimed. Het teken voor zijn naam hebben we hier niet, vandaar de vreemde schrijfwijze, legt hij uit. Hij zoekt een foto op van Jijel, Algerije, waar hij vandaan komt, en legt zijn iPhone met het plaatje van een blauwe baai in mijn hand, loopt dan de trap op, misschien heeft hij boven nog iets liggen.
Als ik liever een iPhone dan espadrilles had gehad, dan was dit het moment.
‘Nee, je moet echt maat 38 hebben.’ Hij neemt mijn telefoonnummer, zodat hij me kan bellen zodra de nieuwe lading binnen is.
Of hij misschien een goede kapper weet.
‘Je kan je beter niet in deze straat laten knippen. De kappers in deze straat zijn een beetje vies, knippen mensen met ziektes en zo, en jij lijkt me wel een schoon meisje.’ Fijn, dat ik daarop lijk. Ik neem zijn raad aan, neem de weg die hij me wijst en ga op zoek naar een kapper waar de Franse vrouwen zich laten knippen.
Het wordt zijn native buurman.
Een Marokkaanse kapper met een knipsalon. Mintgroene wanden, waaraan droogkappen hangen die moeten stammen uit het begin van de jaren vijftig. Ik ken ze uit films waarin Amerikaanse vrouwen nasaal met elkaar kleppen terwijl de kapper hun haren bijeen veegt.
Als ik weer eens naar Parijs kom, moet ik hem maar bellen. Dan mag ik in zijn appartement in Montmartre verblijven en zal hij me voeden. Dit zegt hij nadat hij heeft verteld dat een vriend van hem een salon in Amsterdam heeft. Nog mooier: hij heeft daar ook een Nederlandse vrouw. Als hij Nederlands had gesproken, was hij al lang verhuisd. Want weet je dat er zelfs een Marokkaan burgemeester is geworden in Nederland?
Hij kijkt trots.
Als ik thuis ben, stop ik mijn hoofd onder de kraan. M. Saâd is een lieve man, maar zijn föhngedrag stamt waarschijnlijk uit dezelfde tijd als het interieur van zijn salon.
Aimed stuurde, in sms-Frans: ‘Goedenavond! Ik hoop dat het goed met je gaat, en dat je uiteindelijk een goede kapsalon hebt gevonden? Aimed’
Vrijdagochtend elf uur.
De telefoon gaat. Een onbekend nummer. Het is vast Jean-Luc...
Nee. Neeneenee. Hoe groot dat gat ook is, een uur luisteren naar een blaaskaak gaat me echt te ver.
Ik druk op ‘stil’.
Jean-Luc heeft het begrepen en blijft stil.
Die middag is Cedric te laat. Tijd voor mij om op een bankje te mijmeren. Dat gat in mijn hart, is dit nu de manier om het op te vullen? Weer een afspraak met iemand die ik nauwelijks ken – zijn nummer kreeg ik in de club waar we tot zaterdagochtend dansten. Weer smalltalk, weer uitleggen wat ik doe, weer luisteren naar verhalen over zijn quotidien. Als het na een kwartier niet leuk is, ben ik weg.
Ons samenzijn duurt langer dan een kwartier. We kopen bier en frambozen bij de Monop’ (de AH to go van Frankrijk, naar ik vermoed) en verplaatsen ons al kletsend naar Canal St. Martin: de plek om aan het water zelfgekochte – dus betaalbare – biertjes achterover te slaan. Tout jong en/of arm Parijs is daar te vinden.
Hij heeft zijn tekeningen meegebracht: schetsen met pen en potlood. Ik krijg zin om te tekenen. Terwijl ik zijn boeken doorblader, vraagt hij hoe de politieke situatie in Nederland is. Ik leg hem een en ander uit, denk heel even dat zijn vraag een manier is om mij in te palmen, maar als ik vertel over de man met het blonde haar, zegt hij ‘Wilders?’ en weet ik dat het hem ernst is.
Wat ik van politiek vind. Ik zeg dat ik individuen interessanter vind, genuanceerder. Cedric begrijpt het wel. Als het over groepen gaat, krijgt hij vaak de kriebels. Zeker doordat mensen die niet tot die groep behoren denken te weten wat die groep wil en daar vervolgens voor strijden.
Ik vraag naar zijn situatie, naar hoe het is in Puteaux, de gemeente waar hij woont, net buiten Parijs.
‘Het is een rijke wijk, doordat zakencentrum La Défense zich daar bevindt.’ Of daar ook auto’s in de fik worden gestoken. Hij vertelt dat er wel eens relletjes zijn, maar niet noemenswaardig. Er zijn dan ook goede voorzieningen. En als hij iets zou willen organiseren, een expositie bijvoorbeeld, dat hij dan langs kan gaan bij de burgemeester. Meestal is dat voldoende om aan financiële middelen te komen. Maar het is ook wel een manier van de burgemeester om stemmen te kopen. Ik reageer verbaasd. ‘Ja, zo gaat dat. De burgemeester stemt toe, maar verwacht dan wel dat je op hem stemt.’ Zo is het ook in Nederland natuurlijk, in de kern, maar zoals hij het vertelt, lijkt het een gezellig onderonsje, ‘even met de burgemeester kletsen’, waardoor ik verbaasd blijf. Ik stel me voor hoe ik het stadhuis binnenwandel, aan de receptioniste vraag of ik even bij de burgemeester langs kan, ‘Ja hoor, hij heeft wel even tijd.’ ‘Nou burgemeester, dit is dus mijn plan!’ Achter hem is een kluis, hij haalt er een zak geld uit, schuift deze mij toe, samen met een knipoog. ‘Je weet wel op wie je volgende keer moet stemmen, hè?’ ‘Natuurlijk, burgemeester! Bedankt, hè. En tot op de opening!’
Cedric vertelt verder, dat hij nog bij zijn ouders woont en wat zijn plannen zijn, terwijl achter hem twee dronken werklozen zich van hun kleding ontdoen. Ze leven in een vrij land, dekken ze zichzelf luid lallend in.
Schilderen is Cedrics passie, dus is hij druk bezig met de selectieronden van diverse kunstacademies. Het liefste zou hij daarna reizen en door schilderijen en tekeningen te verkopen zijn brood verdienen.
‘L’aventure, tu vois?’ Het avontuur. Ja, dat zie ik wel.
Cedric is 23 jaar.
Ik vraag hem naar de homofobie in Parijs, want als zelfs een typische zen-macrobioot iets tegen homo’s heeft, dan moet het wel een issue zijn. ‘Het is vooral een reactie op de wet dat homo’s mogen trouwen. Nu die doorgang heeft gevonden, hebben de homohaters weer even iets in handen om van zich te laten horen.’ Is dat vooral in Parijs? ‘Als je het wat algemener trekt: xenofobie is overal aanwezig.’ Zelf heeft hij er ook last van gehad, en hij tikt op zijn huid.
Cedric is noir, zwart. Toen hij zes was, kwam hij met zijn ouders uit Ivoorkust naar Frankrijk. ‘Maar ik ben al witter dan zij, door het klimaat en de verzorgingsproducten hier. Kijk maar.’ Ik zeg dat ik niet weet hoe noir zijn ouders zijn.
Net voordat ik kan vragen wat zijn ouders doen, klinkt een luide plons. Cedric schrikt van de zwerver die de moed heeft gevonden om zich in het vieze water voor de sluis te werpen. Onder luid gelach, de mooiste lach van Parijs, proest hij uit dat hij dacht dat het een reuzenvis was, of een gigantische vogel.
Ik hoop dat Cedric aangenomen wordt.
Ik denk het wel.
‘Salut Fleur, ça va la?’
Ik vertel Aimed dat ik te ver was doorgelopen, zijn winkel niet kon vinden, wat ik verder die dag had gedaan (niets interessants).
Of ik weet dat de ramadan begonnen is. Ja, dat weet ik. En was er niet een relletje? Hij lacht, ‘je weet er dus van.’ Ik had in de krant gelezen dat de rest van de wereld via berekeningen de begindatum van de ramadan had uitgevogeld, maar dat dé grote Parijse moslimman zelf naar de maan had gekeken en op een andere dag was uitgekomen. ‘Wil je ook meedoen?’ Misschien volgend jaar. En of ik weet waarom ze het eigenlijk doen. Het duurt hem te lang: ‘Kijk, het lichaam is als een auto. Eens in het jaar moet een auto gekeurd worden. Dat is ook zo met het lichaam: even met rust gelaten worden, gereinigd, even niets.’ Of je dan niet gewoon ’s nachts dubbel zoveel eet? ‘Nee nee nee, vooral drinken, omdat het zo warm is nu. Of, wacht: eerst eten we drie dadels.’ Waarom drie? Ik verwacht een mooi relaas, een Arabische mythe over het getal drie met een woestijn en piramides, een zandkasteel, weet ik veel, maar hij zegt dat het om de energie gaat. Dan vraagt een donkere vrouw mijn mening over de schoenen die ze misschien wil kopen, ik weet het niet en vergeet verder te vragen naar het getal drie – misschien had ik beter ook drie dadels kunnen eten voor aanvang van dit gesprek. Ik wil gaan, op zoek naar de rust van een eenzame straat. Hoe we contact kunnen houden. Ik geef mijn naam, zodat hij me via Facebook op kan zoeken.
Net voordat ik wegga, zegt hij nog hoe jammer hij het vindt dat de ramadan al is begonnen, ‘anders hadden we dit weekend iets kunnen gaan drinken.’
Ik ben fan van Aimed en we zijn vrienden op Facebook.
Mooi hoe snel hier een band ontstaat. Komt het door dat smeulende gat? Sta ik meer open voor mensen en hun verhalen, omdat ik een deel van mijn hart – een rechterkamer wellicht – heb moeten achterlaten in mijn vorige woonplaats Utrecht, een deel dat nog niet is ingericht in Amsterdam? Of heb ik mijn sociale kaarten nog niet uitgedeeld in Parijs, heb ik een nieuwe set gekregen toen ik hier neerplofte?
Of is het iets anders? Ik ben een meisje of vrouw natuurlijk, en mannen zijn mannen. Maar ook: ik ben een toerist, een buitenlander, maar wel één die Frans spreekt. Aimed voelt zich misschien ook nog steeds een buitenlander in Parijs, al heb ik hem dat niet gevraagd.
Dan nog, voor dit soort gesprekken, moet ik daar echt voor op vakantie zijn? Dit kan toch ook gewoon in Nederland, in Nederland zijn ook bankjes. En dat gat, dat blijft nog wel even zitten waar het zit. Alles wat me dan nog rest is het hebben van tijd en een jurkje. Als het te koud is, kan ik een panty aantrekken.
Ik dwaal af, de Rue de la Monte Sainte Geneviève in, waar academici – te herkennen aan de onweerstaanbaarste cynische trekken rond de mond – wandelen en een vrouw een demie fraise, een bier met aardbeienlimonadesiroop, drinkt. Ze zit rechts van mij. Tegenover mij, een stuk verder weg, zit iemand anders. Het is de mooiste Parijzenaar die ik tot nog toe ben tegengekomen tegenover een vrouw die hem – ook – wel ziet zitten, wellicht als onderzoeksobject. Het kan ook zijn moeder zijn, al toont ze daar misschien iets te veel geilheid voor.
In ieder geval is er geen speld tussen de twee te krijgen, zeker niet als je op twintig meter afstand van hen verblijft. Een potlood, dat nog net.
Na een paar tekeningen betalen ze de rekening.
Ik wil ze achterna, sta op om ook te betalen.
Snel.
‘C’est combien?’
‘Voor jou kost het, ehm,’ hij kijkt lachend naar zijn maat, ‘je telefoonnummer.’ De barman is rond de dertig, heeft kort blond haar en ondeugende ogen.
‘Na, heeft niet zoveel zin, joh, ik vertrek maandag alweer naar Nederland.’
‘Ooo, ben je een Hollandaise! Nog beter. Hier,’ en hij schuift me een papiertje toe. Ik lach, schuif het papiertje naar hem terug, ‘hoeveel krijg je van me?’
‘Zes euro.’
Zes euro voor een koffie! Ik kan het niet geloven, maar heb geen idee hoe duur dit arrondissement is. Het zou zomaar een reële prijs kunnen zijn en ik neem een duik in mijn beurs.
‘Nee, joh, ‘tuurlijk niet!’
‘Had gekund toch?’
Ik krijg bijval van zijn maat aan de toog. ‘Ja, dat is zo, hoor. Daar beneden vragen ze dat echt voor een koffie.’
Twee euro tien voor mij. Ik betaal het hem en spoed me naar buiten.
Het tafeltje is leeg.
Ik loer de straten af, maar vind niets.
Hij had vast in het gat gepast.
Maar, wil ik het gat wel opgevuld? Wil ik het niet liever houden? Ik kan in Amsterdam op bankjes gaan zitten, daarmee in de buurt komen van mijn versie van Cedrics aventure.
Laat dat gat nog maar even zitten.
En terwijl ik eerst nog dacht dat de kleur van de lege hartkamer zwart was, lijkt het me nu eerder wit, blanco. Klaar om beschreven te worden, of beklad. Het liefste met houtskool of een grafieten 6B-pen, zo’n heel dikke, die ik kocht bij Rougier & Plé.
Ik ga terug naar Amsterdam en zoek daar een bankje. Niet aan de Seine; wel aan een of andere sloot, een gracht of het IJ. Water genoeg.
foto Fleur © Marianne Hommersom
overige afbeeldingen © Fleur van Greuningen
Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Fleur schreven in Parijs? Klik hier.
Dit artikel verscheen eerder als feuilleton op de website van De Gids.
Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.