Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
De orthodoxe joden van Antwerpen leven binnen een ingebeelde muur. Onbekend maakt onbemind; ook Jozefiens beste vriendin ontglipt wel eens een vloek. Over het niet kunnen vinden van een parkeerplaats, de Amerikaanse schrijver Jonathan Safran Foer, kunstenares Sophie Calle en niet in de laatste plaats: een bezoek aan het Musée d’art et d’histoire du Judaïsme in Parijs.
‘Stomme rot-Juiffen!’ Aan het woord is mijn politiek incorrectste, maar liefste vriendin. We zijn al een dikke twintig minuten aan het rondrijden op zoek naar parkeerplaats in de buurt van haar appartement, gelegen in het hart van de Antwerpse jodenbuurt. De oorzaak van haar frustratie: Jom Kipoer, ook wel – oh ironie – Grote Verzoendag, blijkbaar de meest heilige dag voor de joden. Een vijftal straten zijn afgezet. Tel daar een aantal eenrichtingsstraten bij en het resultaat is de eindeloze onmogelijkheid een plekje te vinden voor haar rode Peugeot. Alsof we rondrijden in een lithografie van Escher.
Ik probeer haar te bedaren: in ruil voor deze parkeerellende krijgen we één keer per jaar joods carnaval, Poerim, mijn favoriete feestdag sinds ik zo’n drie jaar geleden in Antwerpen kwam wonen. Kinderen én volwassenen lopen dan verkleed door de straten. Ze ruilen hun sobere, donkere en vooral àlles verhullende kledij in voor clownkostuums en Spidermanpakjes. Bovendien sporen de heilige geschriften aan om het die dag op een religieus verantwoord zuipen te zetten. Zelfs de meest toegewijde Thorastudent en de eerbiedwaardigste rabbijn drinken zich die dag volledig in de prak.
Maar het mag niet baten. Zelfs de gedachte aan Poerim kan haar niet opvrolijken terwijl we in cirkels blijven rondrijden. De noodzaak voor het verkeersvrij maken van de straat ontgaat ons: vijf afgezette straten voor drie spelende kinderen en een trosje pratende mannen. Het lijkt nogal overdreven. Uiteindelijk vinden we, nog eens tien minuten en drie zware verkeersovertredingen later, een parkeerplaats voor haar deur.
De joden in de Antwerpse diaspora zijn een constante in mijn dagelijks leven. Een constante, maar een onbekende. In de drie jaar dat ik zelf in de jodenbuurt woonde, botste ik tot mijn schaamte meer dan eens op de grenzen van mijn verdraagzaamheid. Bijvoorbeeld omdat ik ‘s morgens bij het verlaten van mijn huis de helft van de keren bijna overhoop gereden werd door een onoplettend jongetje met lange pijpenkrullen dat op zijn fiets over de stoept racete. Of omdat in mijn ogen bij uitbreiding àlle orthodoxe joden zich met verachting voor de verkeersregels en met elk mogelijk vervoersmiddel als waanzinnigen door de binnenstad begeven. Omdat ik, wanneer ik op een regenachtige dag drie mannen in lange zwarte jassen zie naderen met plastic zakjes op hun hoed ter bescherming tegen het vocht, in een plas op straat moet gaan lopen omdat zij mijn aanwezigheid in de straat compleet negeren. Ik probeer mijn opkomende haatgevoelens te onderdrukken. Ik wijt het onbegrip aan het feit dat ik hun cultuur, hun gebruiken en dus hun manier van in het leven staan totaal niet ken, laat staan begrijp. Onbekend maakt onbemind.
Het is zomer. In de drukke Parijse straten rond Centre Pompidou dwaal ik rond, op zoek naar het Musée d’art et d’histoire du Judaïsme. Ineens sta ik op een heerlijk rustig binnenplein. Alsof ik een andere wereld binnengestapt ben. Terwijl ik het museum bekijk, weet ik: nu gaat het jodendom al zijn geheimen prijsgeven. Nooit meer zal ik onbegrip voelen, laat staan ergernis, boosheid of haat. Als een volleerd Thoraspecialist zal ik alle situaties die ik ooit bevreemdend of vervelend vond mild glimlachend kunnen duiden voor onwetende vrienden. Het prachtige gebouw, Hôtel de Saint-Aignan, werd in 1986 door toenmalig burgemeester van Parijs Jacques Chirac herbestemd tot een museum over de joodse beschaving. Het Musée belooft reflectie te bieden over de geschiedenis van joodse gemeenschappen in Frankrijk, Europa en Noord-Afrika, van de middeleeuwen tot nu. Met onder meer archiefmateriaal van de Dreyfus-affaire, twintigste-eeuwse kunst, objecten, textiel en manuscripten.
Ik passeer wanden vol zwart-witfoto’s van geëmigreerde joden. Een familieportret voor een viswinkel. Twee oude vriendinnen. Daarna: zalen met religieuze kunst, objecten, wandtapijten en oude manuscripten. Hier en daar hangt een schilderij van bekende joodse kunstenaars als Chagall en Modigliani. Een opmerkelijk doek van een mij onbekende artiest is Schilderij van een besnijdenis. Een groepje mannen verdringt zich rond een kind. Eén van hen heeft een mesje vast en reikt ermee tussen de benen van het jongetje terwijl een figuur, vermoedelijk de vader, zich een beetje verder met bezorgde blik tot god richt. In dezelfde ruimte: een vitrine met een verzameling mesjes voor de besnijdenis. Voor jongens is dit schouwspel veel lastiger om zonder koude rillingen te bekijken als ik de Amerikaans-Canadese auteur en radiomaker Jonathan Goldstein mag geloven: ‘Someone should make a coffee table book composed of photos of little girls watching brises. It could be called ‘Thank God I’m a Girl’,' zo schrijft hij in zijn erg grappige boek I’ll seize the day tomorrow.
Een zaal verder lees ik dat het jodengetto al begon in het Venetië van de zestiende eeuw. De joden segregeren van de christenen en moeten speciale kledij dragen om herkenbaar te zijn – de voorloper van de gele zeshoekige ster ontstaat dus vier eeuwen vóór de Tweede Wereldoorlog. Dat er toen al jodenhaat was, weten we onder meer uit Shakespeares The Merchant of Venice waarin de jonge edelman Bassanio zichzelf en zijn vriend Antonio in de problemen werkt. Om Portia, de schone deerne van zijn dromen, voor zich te winnen leent Bassanio geld bij Antonio, die op zijn beurt gaat aankloppen bij de vrekkige jood Shylock, die hem doet beloven rond de hartstreek een pond vlees uit zijn eigen lichaam te snijden als hij de jood niet tijdig kan terugbetalen.
Ik lees historische feiten, bekijk objecten en kunstwerken uit verschillende eeuwen, maar ik kom geen stap dichter bij de leefwereld van de Antwerpse joden die ik thuis dagelijks zie. Ik vind geen enkel aanknopingspunt. Ik geef het op.
Maar net als ik me erbij neerleg dat de wereld der orthodoxe joden voor mij eeuwig duister zal blijven, wandel ik een ruimte binnen met een kunstwerk van Sophie Calle. De Française had bij mij sowieso al een streepje voor en wel dankzij een werk als Prenez Soin de Vous waarin ze meer dan honderd vrouwen laat reageren op de break-up e-mail die ze op 24 april 2004 om 19.13 uur van haar geliefde kreeg. Of L’Homme au carnet, een intiem portret dat ze maakte van een voor haar onbekende man. Toen ze in de straten van Parijs een adresboekje vond, besloot ze alle pagina’s te kopiëren voordat ze het weer aan de eigenaar bezorgde. Zo kon ze nadien familie, vrienden, liefdes en kennissen contacteren om Pierre D. te leren kennen zonder hem ooit zelf te ontmoeten. In het Musée d’art et d’histoire du Judaïsme is van Calle een reeks foto’s te zien met de titel L’Erouv de Jérusalem. Op de zwart-wit beelden: hoge palen met een draad aan. Een bordje met uitleg leert de bestaansreden van de palen. Op de Sabbat is het voor joden niet alleen verboden te werken, maar ook om voorwerpen – bijvoorbeeld huissleutels – van binnen naar buiten te dragen. In steden met muren rond is er geen probleem, daar kun je je rustig buiten je huis begeven. De Thora beschouwt een stad met omwalling namelijk integraal als privé-eigendom. Nadeel is dat moderne steden meestal geen stadsomwalling meer hebben. Om niet elke zaterdag binnenshuis te moeten doorbrengen, hebben joden een slim plan bedacht: eruv, kabels van gegalvaniseerd staal die een imaginaire muur om de stad vormen. Zo wordt het door eruv omringde gebied privédomein.
De foto’s van de eruv en de bijbehorende uitleg roepen herinneringen op aan een interview dat Kristien Hemmerechts in 2006 van auteur Jonathan Safran Foer afnam op het moment dat zijn vrouw, schrijfster Nicole Krauss zwanger was van hun eerste kind. Hoewel het joodse echtpaar niet gelovig is, volgen ze toch bepaalde joodse rituelen. Wanneer Hemmerechts hem vraagt of ze al een naam gekozen hebben, kan hij daar niet op antwoorden. ‘Joden zijn erg bijgelovig op vlak van praten over babynamen’, aldus Foer. ‘In het begin van Genesis zegt God: ‘Er zij licht’. En er was licht. Alles wat hij moest doen om licht te creëren, was zéggen dat er licht was. Een grondbeginsel van het joodse geloof is dat je iets schept door het te benoemen.’ Als je de babynaam noemt, gaat het kind bestaan terwijl het er nog niet is. Om dezelfde reden mogen joden pas babyspullen kopen nadat het kind geboren is. ‘Anders loop je het risico een huis vol babyspullen te hebben, maar misschien geen baby.’ Wanneer Hemmerechts vraagt of hij écht nog geen spullen voor de baby koopt, antwoordt hij: ‘Nou, er zijn twee joodse grondbeginselen. Het ene is dat je alle wetten moet kennen en eerbiedigen. Het tweede is dat je alle losse eindjes erin moet opsporen en de wet zo veel mogelijk moet omzeilen. Dus, nee, je mag geen babyspullen kópen. Maar je mag ze wel bestellen en afrekenen nà de geboorte. Je kunt dus gaan winkelen en alles kopen, maar niet echt. Anderen interpreteren de wet anders: je mag het wel kopen, maar niet thuis bewaren. Dat doe je gewoon bij je ouders of bij vrienden. Nog anderen zeggen: je mag de babykamer nog niet inrichten, maar je mag alle spullen wél in de kamer ernáást zetten.’
Foers opvatting is tamelijk liberaal: veel joden nemen de regels een pak strikter – orthodoxe joden hebben bijvoorbeeld twee keukens, inclusief apart servies om melk en vlees op koosjere wijze van elkaar gescheiden te houden. Foer ziet het anders: ‘Volgens het joodse geloof mag je geen vlees en melk samen eten. Een cheeseburger mag dus niet. Maar het gaat natuurlijk niet om cheeseburgers, het gaat erom dat je bij elke maaltijd nadenkt over wat je eet. Wat is goed, wat niet? Zo schat je voedsel veel meer naar waarde dan iemand die er nooit over nadenkt.’
Natuurlijk mogen joden niet per definitie hun eigen wetten omzeilen, zoals Foer suggereert, maar net als bij alle andere godsdiensten interpreteert iedereen de voorschriften wél op zijn eigen manier, zoals het hem uitkomt. En in die zin lijken alle godsdiensten plots hetzelfde. Altijd en overal zullen mensen proberen de gaten in de wet te vinden door de tekst niet letterlijk te nemen. Joden zoeken praktische oplossingen om hun wetten leefbaar te maken – geen stadsomwalling? Dan maken we toch een symbolische muur – katholieken mogen alle hoofdzonden à volonté begaan, zolang ze nadien maar berouw tonen en gaan biechten. Het punt is misschien niet de geboden en verboden op zich, maar net het nadenken erover. Het bespreken van de betekenis, het aftasten van de grenzen. Want op die manier ga je veel bewuster in het leven staan.
Terug in Antwerpen moet ik toegeven dat ik het jodendom nog steeds niet begrijp. Een bevredigend antwoord vond ik niet via geschiedenis en religieuze artefacten. Antwoorden heb ik überhaupt niet gekregen. Maar dankzij kunstenares Sophie Calle en schrijver Jonathan Safran Foer vond ik wél een aanknopingspunt.
Bovendien hoeft onbekend misschien toch niet per definitie onbemind te betekenen. Het mysterie heeft ook een aantrekkingskracht. Ik herinner me een jonge schrijver die me op café zijn erotische fantasie toevertrouwde: in een joodse supermarkt aan de kassa bediend worden door een mooi joods meisje. Hun bikken ontmoeten elkaar en betoverd door een verboden verlangen laat zij het geld vallen, laat hij zijn boodschappen achter en in plaats van een plastic zakje met aardappelen en melk neemt hij het meisje mee naar huis. Met die fantasie staat hij niet alleen. Charlotte, de romantische ziel uit Sex and the City, legde het in de aflevering ‘Secret Sex’ aan met een Chassidische jood. Een liefde zó verboden dat ze uitsluitend in het geheim bedreven kon worden. Voor mij ligt de aantrekkingskracht buiten het erotische. Het eerste beeld dat ik me herinner van toen ik naar Antwerpen verhuisde: besneeuwde straten, over het wit lopen mannen in lange zwarte jassen, op hun hoofd grote zwarte hoeden waar lange krullen onderuit komen. Het is zaterdagavond. Sabbat. Meer weet ik niet. Maar het ziet er prachtig uit.
Een mail met als onderwerp ‘update uit de jodenbuurt’ rolt mijn inbox binnen. Een mail met als onderwerp ‘update uit de jodenbuurt’ rolt mijn inbox binnen. De politiek incorrecte vriendin laat me het volgende weten: ‘het is de dag dat de joden met dat hele lange blad rondlopen’. Ze probeert haar onverdraagzaamheid nooit te verstoppen, maar ook haar nieuwsgierigheid laat ze de vrije loop, dus heeft ze ook de betekenis van deze dag opgezocht en mee doorgestuurd: Soekot. Of Loofhuttenfeest. De joden herdenken de omzwervingen in de Sinaïwoestijn door zeven dagen lang te slapen in hutten die ze zelf bouwden van bladeren en takken. Nog een mail van de politiek incorrecte. Blijkbaar is er rond Antwerpen ook een eruv gebouwd. Dus stelt ze voor om samen eruv te gaan spotten.
In Antwerpen leeft de orthodox joodse gemeenschap tussen, maar vooral nààst alle andere inwoners van de stad. Contact wordt er niet gemaakt, dus écht begrip zal er nooit komen. Maar zichtbaar zijn ze wel en hun religieuze rituelen, geregeld te zien in het straatbeeld, prikkelen de nieuwsgierigheid. Beetje bij beetje zal ik de joodse feestdagen en hun geloof leren kennen. Ik zie joden in spidermanpakjes? Ik leer dat het joods carnaval is. Ik zie joden met lange bladeren? Ik leer dat het Loofhuttenfeest is. Waaròm ze zich verkleden en met lange bladeren rondlopen, dat zal altijd duister blijven. Maar ik zal er wel graag en met de nodige verbazing naar blijven kijken.
foto Jozefien © Marianne Hommersom
Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Jozefien schreven in Parijs? Klik hier.
Dit artikel verscheen eerder op hard//hoofd.
Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.