Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

De kwalen van de zonnekoning

'Al zolang we bestaan martelen medicijnmannen het gebroken lichaam, tot het belooft te zullen genezen.'
Door Hiske Versprille op 17 jun 2014
Tekst
Literatuur & taal
Schrijfresidentie Parijs
© Marianne Hommersom

Het succesverhaal van de geneeskunde heeft duistere kanten. Het Musée de l'histoire du Medicin in Parijs is een folterkamer, vol angstaanjagend gereedschap en gruwelijke ontdekkingen. Hiske Versprille ging tijdens de zomer 2013 in Parijs op onderzoek uit en dook in de geschiedenis van nierstenen en bloedtransfusies tussen mens en dier ... 'De angst voor de arts die ons niet ziet als mens maar als lichaam zit enorm diep.'


© Lisa-Marie van Barneveld

 

Nierstenen komen vrij vaak voor, ze variëren van zandkorrels tot gladde kiezels tot bergkristallen. Ze kunnen operatief via de rug verwijderd worden, maar meestal worden ze met een zogenaamde lithotriptor tot gruis gedrild om dan het lichaam bij het plassen (‘via de natuurlijke weg’) te kunnen verlaten. Tegenwoordig gebeurt dat in veel gevallen met elektrische schokgolven, onder plaatselijke verdoving toegebracht. Vroeger, leerde ik in het museum in de oude medische faculteit van Parijs, gebeurde het met een pijl en boog, die door de plasbuis naar binnen werd gestoken, en meermaals afgeschoten.

 

Dat dit gruwelijke medicijn blijkbaar minder erg is dan de kwaal, geeft wel aan hoe extragruwelijk de kwaal is. De spontane kristalvorming in de nier wordt meestal eerst niet opgemerkt, maar als de steentjes losraken en in de blaas terechtkomen kunnen ze leiden tot ondraaglijke, koliekachtige krampen die doorstralen naar het hele onderlichaam. Die pijn was zó vreselijk, dat op een dag een arts moet hebben gezegd: ‘Gek idee misschien, maar we kunnen anders eens proberen deze pijl en boog in uw penis te steken?’, waarop de man met de niersteen riep: ‘Doe het! Alstublieft! Steek die pijl erin en schiet ‘m af met die boog, want wie weet haalt het wat uit, en het kan sowieso niet erger zijn dan dit!’ Dat is in het kort de kwaal, het medicijn en de verschrikkelijkheid van het leven.

 

Weet u wie óók zo’n last van nierstenen had? In het Musée de l’Histoire du Medicin ligt een fors, knikkergroot exemplaar dat omstreeks 1700 is verwijderd uit de blaas van Lodewijk de veertiende; Le Roi-Soleil. Er staat niet gespecificeerd hoe de steen van binnen naar buiten de koning geraakte, maar kijkend naar de grootte van de steen hoop ik voor X-I-V op een operatie of desnoods een autopsie, maar in godsnaam niet de natuurlijke weg. Louis had een zeer zwakke gezondheid. In één van de weinige vrijstaande vitrines in het museum, dat zich onder het dak van de geneeskundefaculteit van de Université Paris Descartes bevindt, ligt naast de medicijnkoffer van de arts die de op St. Helena autopsie van Napoleon Bonaparte uitvoerde, een grote, stompe, gebogen haak. Hiermee werd, zo vermeldt het bordje, een fistel in Lodewijk’s koninklijke gat succesvol verwijderd. Een fistel is een buisvormige zweer, een soort spontaan ontstaan, ontstoken gangetje tussen de endeldarm en de huid bij de anus die moet worden opengelegd om te kunnen genezen. Minder succesvol was de hofarts van Lodewijk de Veertiende bij het verwijderen van een kies; de halve, doorrotte bovenkaak van de koning kwam in het trekgeweld mee, en hij overleefde de operatie maar ternauwernood.

 

Hoe wij ons hier plotseling de Zonnekoning herinneren, die man die Versailles groot maakte, de gehele Franse aristocratie aaneensmeedde, drie oorlogen won – aan de hand van zijn anale fistel, zijn enorme niersteen en zijn losgetrokken bovenkaak – geeft wel aan dat zelfs de allergrootsten onder ons niet immuun zijn voor kapotgaan. Voordat er in mijn eigen lichaam iets brak dat niet vanzelf overging (drie kleine botjes in de enkel), wist ik eigenlijk niet dat een lichaam kon breken. Soit, mijn grootmoeder stierf aan de gevolgen van een heupoperatie, maar ze stierf toch vooral omdat ze bijna honderd was, en omdat dat nou eenmaal zo gaat met grootmoeders. Een vreselijk ongeluk overkwam een kennis, maar het was de kennis zelf die overleed, hijzelf was in mijn gedachten, niet zijn lichaam dat tijdens het ongeluk is kapotgegaan en daarom stopte te functioneren. Toen ik in de operatiekamer mijn eigen been had zien liggen – het bot bloot en wit, de kuit opengelegd als een te vullen kalfsoester– schaamde ik me ervoor, en lalde ik drowsy van het roesmiddel: ‘Dat domme ding daarbeneden, dat bén ik niet.’

 

Mijn oog valt op een heel oud bot, gevonden in Herculaneum bij Napels: ‘Scheenbeen van een volwassen man met tekenen van een oude breuk’, en ik denk onwillekeurig aan mijn eigen been – een litteken, een aaneengespalkt bot, twee schroeven – maar wel weer heel. Ik ril bij de gedachte dat ik me maar weinig kan voorstellen van de bijna constante stroom aan pijn en ongemak waaraan mensen eeuwenlang zijn blootgesteld: maanden, járen van tandpijn, stinkende infecties van alle soorten, kreupelheid door verkeerd geheelde breuken, jicht, gezwellen. Angst door afwezigheid van geboortezorg, kindersterfte, het op onomkeerbaar wegvallen van zicht en gehoor, een pijnlijke, vroege dood.

Het academisch ziekenhuis is al tientallen jaren verplaatst naar de buitenwijk. Er zijn in het oude gebouw nog wel twee grote operatiezalen (Théâtre 1 en Théâtre 2) maar die worden niet meer als zodanig gebruikt. In de voormalige salles zijn wandjes geplaatst en bevinden zich thans kantoorunits en toiletten. Maar de hal is een en al galm, koper en hout, er is een grotesk monument voor de studenten en artsen die gevallen zijn tijdens de eerste wereldoorlog, langs de randen kijken de bronzen hoofden van honderden artsen streng op de bezoekers neer. Het gebouw heeft alleen nog een administratieve en historische functie, er is een prachtige oude bibliotheek, en wandelend door die grandeur kan de bezoeker het gevoel benaderen van hoe het moet zijn geweest om hier arts of patiënt te zijn geweest, driehonderd jaar geleden.

 

Op de binnenplaats staat een beeld van chirurg-anatoom Xavier Bichat. Studenten lurken aan hun waterflesjes en hangen tegen de zwarte granieten sokkel, die in de middagzon verbazingwekkend heet wordt. De Fransman staat er, op een ongemakkelijke anderhalf maal ware grootte, nogal koket bij. De ene in gehakte laars gestoken voet voor de ander, hij draagt een loeistrakke broek met een obscene welving bij het kruis, de dokter heeft grote bakkebaarden en staart geringschattend en met een superieure glimlach voor zich uit. In de rechterhand heeft hij een ganzenveer, in de linker een rol papier met daarin gebeiteld: ‘De la vie et de la mort, anatomie générale’ – zijn standaardwerk. Het is zonneklaar: Dit is de arts die ons beter gaat maken.

 

 

Een aantal meters naar rechts en een dikke muur verder, achterin de majestueuze hal, staat een kleiner beeldhouwwerk. Het is een vrouw op, schat ik, driekwart ware grootte, en ze is net bezig zich uit te kleden. Zij onthult haar hals en borsten door een cape over haar fijn gebeeldhouwde hoofd en schouders naar achteren te tillen. Haar gezicht is iets naar beneden gebogen, maar haar blik kijkt sluiks vooruit. Alleen bij de navel nog wordt het textiel bijeegehouden door een broche in de vorm van een scarabee. La Nature se dévoilant devant la Science staat op de sokkel; de natuur onthult zich tegenover de wetenschap. Het beeld is gemaakt door Louis-Ernest Barrias. Het origineel staat in het Musée d’Orsay, er staat één kopie in de medicijnenfaculteit van Bordeaux en deze staat hier, bij de trap naar de bibliotheek.

 

Het wordt gezien als een kenschetsende allegorie van de verlichting. De natuur moet verleid en afgepeld worden, en deze naamloze vrouw is de gedroomde patiënt waarop de superieure chirurgenblik van Bichat moet zijn gericht. ‘Kleedt u zich hier maar uit, mevrouw.’ De vergelijking tussen de wetenschap die ijvert om de natuur te begrijpen en te gebruiken, en de man die ijvert om de vrouw te bewegen haar borsten te laten zien, is zo compleet over the top, dat ik me er onwillekeurig over verbaas dat het beeld, toch geplaatst op een plek waar elke dag honderden studenten langkomen, nooit is beklad door boze feministen.

 

Langs de muren van het museum staan apparaten achter glas, achterin is een sierlijke trap omhoog naar een galerij waar ook weer vitrines zijn. Antieke chirurgie-instrumenten vormen de hoofdmoot van de collectie; stylets, scalpels, messen gemaakt om gemakkelijk door zacht vlees te gaan. De Galliërs, leer ik, hadden al een vergevorderde ooggeneeskunde, compleet met staaroperaties. Er staat een klein apparaat met een schroef om de mond van een patiënt open te houden, er zijn vuurijzers om na amputaties bloedingen te stoppen en koudvuur tegen te gaan. Een waar pronkstuk is de enorme en rijkelijk versierde amputatiezaag van de Britse arts John Woodall, die het eerste chirurgenstandaardwerk The Surgeon’s Mate schreef. Dan zijn er nog afbeeldingen van hoe, voor de amputatie, het vel en vlees langszij van het bot gesneden dient worden met een gebogen, lang mes. Er zijn tangen, er zijn vijlen, en zijn naalden, er is een opwindbare kettingzaag. In een kleine, halve doos met vijf gaten kan een konijn of klein hondje op de rug, de pootjes wijd, worden vastgelegd, voor experimenten.

Bovenaan de sierlijk afgewerkte trap, hangt een groot schilderij uit 1889. Een vrouw met een askleurig gezicht ligt, de ogen dicht, halfnaakt en slap, op een operatietafel, de donkere haren los. Naast haar kijkt een arts met een snor op zijn klok, een ander prikt een infuus in haar pols. Een stroompje bloed sijpelt op de grond. Op het bijbehorende kaartje staat alleen dat de Parijse dokter Samuel Bernheim, die de opdracht tot het maken van dit schilderij gaf, de man met het horloge betreft. Hij heeft ontzettend veel heeft betekend voor de teringlijders in Parijs, lezen we. ‘Hij bewoog onder andere wassalons voorzichtig te zijn met de lakens van mensen met tuberculose, wat besmetting voorkwam.’

 

Maar wie beter naar het schilderij kijkt, ziet dat de aan de naald die in de arm van de vrouw gaat een slang zit, en dat die slang voert naar de hals van een witte geit die, vastgebonden en met de bek in paniekerig gemekker wijd open, op de tafel achter haar ligt vastgebonden op een kruisvormige tafel. Bernheim had datzelfde jaar een medisch stuk gepubliceerd getiteld: ‘Transfusion de sang de chèvre et tuberculose pulmonaire’ – transfusie van geitenbloed en pulmonaire tuberculose. Er waren aan dit experiment al een aantal mannen overleden, maar omdat vrouwen nu eenmaal dichterbij de natuur staan dan mannen, dacht Bernheim dat deze behandeling zou kunnen werken. Tuberculose doodde in deze periode jaarlijks vele miljoenen mensen. Er wordt geschat dat in de 19e eeuw een kwart van de Europese populatie door de infectieziekte stierf, dus er werd op alle mogelijke manieren gezocht naar en geneeswijze. En ook het toedienen van bloedtransfusies ontwikkelde zich snel; in 1901 werden de verschillende bloedgroepen ontdekt, tien jaar later het antiklontermiddel en die twee ontdekkingen in combinatie met de kennis opgedaan door dokters als Bernheim zorgden voor de veelal veilige, levensreddende bloedtransfusies zoals we die nu kennen.

 

Toch was deze afgebeelde dier-mens bloedtransfusie was in de 19e eeuw al zeer controversieel en zal niet anders hebben kunnen eindigen dan met de extreem pijnlijke dood van zowel vrouw als geit. Dat Bernheim zelf de opdracht gaf hier een enorm schilderij van te laten maken, is dan ook nogal morbide.

 

Al zolang we bestaan martelen medicijnmannen het gebroken lichaam, tot het belooft te zullen genezen. Geneeskunde is, behalve heilzaam, óók ontzettend gewelddadig, een chemokuur of een kuurtje antibiotica is daarin hetzelfde als een een onverdoofde amputatie of een geit-vrouw bloedtransfusie: een poging om het domme, onwillige lichaam dat zich maar matig kan beschermen tegen de buitenwereld, terug in de pas te krijgen. Een zo efficiënt mogelijke tuchtiging van de natuur die niet weet wat goed voor haar is.

 

In het donkerste hoekje van het museum staat, onopvallend naast de brandblusser, een rond tafeltje waarvan de onoplettende bezoeker zou kunnen denken dat deze er voor de suppoost is neergezet. Een tafeltje voor de koffie en de portofoon, voor een mottig pak folders, het soort rond tafeltje met een dikke, gietijzeren poot die uitloopt in drie elegante tenen, zoals je die op bijna ieder Parijs’ terras ziet. Maar het is onderdeel van de tentoonstelling, hoewel het op de website noch in de brochure staat. Een wat slordige mozaïek is te zien onder het glas, in vaalblauw, rood en wit. En wie beter kijkt, en dan nog eens kijkt, ziet dat midden op de tafel een menselijke voet staat met daaromheen, als de kwartieren van een klok, vier oren. “Tafel gemaakt van menselijk bot, bloed, gal, long, wervel, een voet en vier oren,” staat op het bijbehorende plaatje. ‘Realisée par Efisio Marini, medicin-naturaliste Italien et offerte a Napoleon III (1866)

 

 

Efisio Marini was een chirurg uit Sardinië die zich specialiseerde in het bewaren van menselijk materiaal. Hij werd gezien als een lichtelijk gestoorde professor, toen generaal Garibaldi gewond raakte bij een gevecht op de rotsen van d’Aspromomte schraapte Merini het bloed bijeen, versteende het, en maakte er een medaille van die hij aan de generaal kado gaf: ‘Het bloed van Garibaldi is voor altijd rood.’ Hij mummificeerde de overleden echtgenoot van een Napolitaanse en zette hem in haar hal, tot de politie kwam om hem, onder luid gekrijs van de weduwe, weg te halen en te begraven. Hij bewaarde het lelieblanke voetje van een gestorven jonge vrouw, en zette het op een tafel. Toen hem werd gevraagd of dit niet oneerbaar was tegenover de overleden eigenaresse van de voet zei hij: ‘Ik denk hierbij niet aan het graf, maar aan schoonheid, en ik vraag me af hoe vaak die voet heeft gedraaid in een ritmische wals en hoeveel mannen deze enkel hebben aanbeden terwijl ze het uit haar elegante schoentje piepte.’

 

Wat zo volkomen misplaatst is aan deze tafel op deze plek, is dat wat Marini deed wel gebruik maakte van geneeskundige methodes, maar natuurlijk geen geneeskunde was. Iemand die het rood van het bloed van mensen en het blauw van hun longen wil gebruiken voor een esthetisch plezierige mozaïek, en hun oren als versiering – zo iemand is niet te vertrouwen, al helemaal niet als arts. Daar komt ook de weerstand tegen de maker van de tentoonstelling Body Worlds vandaan, de gruwelijkheid van seriemoordenaar Ed Gein (hij wilde een ‘vrouwenpak’ maken van de huid van dode vrouwen en was de inspiratie voor Buffalo Bill in Silence of the Lambs). Dat iemand doodgaat is erg, en dat we met de organen misschien nog het leven van een ander kunnen redden door middel van donorschap heeft nog wel iets nobels. Maar een lichaam dat tot plat gebruiksvoorwerp wordt gemaakt is iets volkomen afstotelijks.

 

De angst voor de arts die ons niet als ziet als mens maar als lichaam – als mooie stukjes voor een mozaïek – zit enorm diep, ondanks alle successen die haar geschiedenis ons heeft gebracht. Dat ze van onze meest interessante stukjes een tafeltje zullen maken, waar onze onderdelen dan tot in de eeuwigheid mensloos en naamloos in zullen zitten, zoals in de tafel van Efisio Marini. Het is op diezelfde manier best een lastige gedachte dat de pijnloze, pijl-en-boogloze manier waarop nierstenen nu worden verwijderd nooit had kunnen bestaan zonder de pijl en boog, en dat de levensreddende bloedtransfusie er wellicht nooit was geweest zonder de wrede dood van deze donkerharige vrouw die geitenbloed kreeg toegediend. Het wantrouwen van de wetenschap ten gunste van ‘meer natuurlijke’ methodes vergeet echter dat de niersteen juist natuurlijk is, net als de tering.

 

Maar het is bovenal een angst voor onze eigen breekbaarheid. ‘Dat zijn we niet!’ roepen we over onze fistels en gebroken enkels, over onze kanker en tuberculose. Maar uiteindelijk gaan we er wel aan kapot, chirurg en teringlijder gelijk. Xavier Bichat, de man met zijn priemende chirurgenblik op de binnenplaats viel van de trap en stierf, op 22 juli 1802, amper tweeëndertigjarig jaar oud. Lodewijk XIV overleed in 1715, vier dagen voor zijn 77e verjaardag. Hij zou tegen zijn hovelingen en hofarts hebben gezegd, waarschijnlijk zijn eigen brakke gestel indachtig: ‘Dacht je soms dat ik onsterfelijk ben?’

 

 

foto's © Hiske Versprille

 

Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Hiske schreven in Parijs? Klik hier.

 

Dit artikel verscheen eerder op hard//hoofd.

Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.

Vertel het verder: