Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
De vele zwervers van Parijs zijn als lucht voor de gemiddelde Parijzenaar. Zonder werkelijk gezien te worden bedelen de clochards hun kostje bij elkaar. Frank Heinen schreef er tijdens zijn residentie in 2013 een stuk over.
Van onze redactie – Amsterdam
Sylvie van der Vaart heeft tijdens een middagje shoppen in Hamburg een goede daad verricht.
In een lange jurk van Isabel Marant liep ze donderdag in haar eentje verschillende winkels binnen. Onderweg kwam de blondine een bedelende zwerver tegen.
De ex van Rafael van der Vaart twijfelde geen seconde, pakte haar portemonnee en gaf de arme man een briefje van vijf euro.
(De Telegraaf, 19 juli 2013)
*
Twee weken woon ik in Parijs. Het is er warm. Op dag drie besluit ik daarom de rest van mijn dagen te gaan doorbrengen in Parc Montsouris, een prachtig stuk gedresseerde natuur dat meerdere etages bestaat en dat iedere dag door talloze schoolklaskinderen en kinderdagverblijfkleuters wordt overspoeld. Wat opvalt is dat: al die pelotonnetjes mini-Fransen worden gechaperonneerd door een enorme kerel, het soort boomman dat rugbytrainers het water in de mond doet lopen. Type-bodyguard, maar incognito, vaak in korte broek en altijd op slippers. Alsof er tussen ieder van die kinderzwermpjes een gekroond hoofdje of een vierjarige erfgenaam van een autobandenimperium zit.
Rond lunchtijd wordt het zoemen van hoge kinderstemmen aangevuld met het zwijgen van de kantoorklerken. Allemaal pauzeren ze in dezelfde volgorde: eerst een in plastic verpakte salade of een sandwich en daarna een blikje of een flesje. De tijd die dan nog overschiet, wordt doorgebracht met een boek op schoot.
In het openbaar lezende mensen ontroeren me en ze duiken overal op in Parijs. Zij die in het park lezen, ontroeren me het meest van al. Ik weet niet waarom – misschien omdat ik zou willen dat ik zelf zo in een park kon zitten, alsof de wereld niet langer bestaat.
Ik zit ook met een boek op schoot, op een bankje in een Parijs park, maar het lukt me niet om niet om de paar regels op te kijken naar de mij omringende lezers en te denken: ik zit ook met een boek op schoot, op een bankje in een Parijs park.
Kijk toch eens. Très Paris, hoor.
W.F. Hermans vertelde eens hoe hij zich als jongen had verheugd op een leven als schrijver en hoe hij zich daarbij altijd een specifieke situatie had voorgesteld: ‘In een café schrijven, ja, dat leek me wel wat. De andere bezoekers zouden bij zichzelf zeggen: Zie je die man die daar in het hoekje zit te schrijven? Dat is een schrijver.’ Hermans zou nooit in cafés schrijven– zelfs in een erkende schrijfgelegenheid als Les Deux Magots kreeg hij geen komma op papier. Zijn zelfreflectie had het idee van alle oorspronkelijkheid ontdaan.
De angst poseur te worden creëert de pose.
De eerste keer dat ik een pony door het park zie sjokken, ben ik nog verbaasd. Eerst ruik ik de overal herkenbare lucht van muf paard, het volgende moment wandelt er een fors en vreugdeloos beest voorbij met een kind op z’n rug. Ik ken het fenomeen uit de Jardins des Luxembourg: wie wil en wie niet te zwaar is, kan voor een kleine vergoeding een rondje park doen. Aan het eind van de middag verdwijnen de pony’s weer – waarnaartoe weet niemand. Wat achterblijft, is een zweempje muf paard en een ontelbaar aantal drollen op de wandelpaden.
In Parc Montsouris is een persoon belast met de taak van het opruimen van de ponyhopen, de stille getuigen van de plezierritjes van talloze verbaasde rijkeluiskleuters. De strontveger is een jonge, gespierde man met het soort bril dat in mijn vriendenkring nog altijd aan populariteit wint.
Iedereen die hem passeert, groet hem. Ik ook.
Sommigen stoppen hem iets toe. Ik niet.
De strontschepper van Montsouris.
Eat that, Victor Hugo.
Iedere dag rond de lunch wandel ik naar de bakker voor drie croissants en naar de supermarkt voor een fles water.
Op de hoek tussen de ene winkel en de andere zit een bedelaartje. De eerste keer dat ik hem zag, was ik hem voorbij voor ik er erg in had, mijn tas vol flessen wijn en zakken chips. Van het ene moment op het andere hing mijn rugzak als acht kilo decadente overbodigheid op mijn rug.
De bedelaar is zo’n veertien jaar. Hij draagt een trainingsbroek, alle dagen dezelfde, met een scheur bij de linkerenkel. Wanneer er niemand langskomt, zit hij op een kussentje en tekent met zijn vingers figuren op de stoep. Naast hem ligt een H&M-tasje en een rugzak die je jaren geleden gratis kreeg bij het openen van een Postbankrekening. Druk is het niet, toeristen bezoeken deze wijk nauwelijks. Buurtbewoners kennen hem; voor hen doet hij geen moeite meer. Ze groeten, maar geven zelden iets. Maar zodra er een onbekende voorbijganger in aantocht is, gaat de jongen op zijn knieën zitten, een devote gelovige in gebed. Vervolgens maakt hij een kommetje van zijn handen en fluistert iets wat even klaaglijk als onverstaanbaar is.
Honderd meter verderop, aan het onoverzichtelijke verkeersplein waar de Rue de l’Amiral Moucher en de Rue Liard frontaal op elkaar botsen, zit de moeder van de jongen. Ook iedere dag. Ze zit languit op de stoep en leunt met haar rug tegen een van de betonnen paaltjes die uit het trottoir steken. Ondanks de drukkende hitte draagt ze tenminste drie lagen kleding: een geruite jurk, een rode coltrui en een wollen bodywarmer die ooit wit geweest moet zijn.
Aan haar voeten draagt ze badslippers.
Naast haar staat een flesje met iets bruins erin. Af en toe, als ze denkt dat niemand kijkt, neemt ze een gulzige slok.
Ze heeft net zo’n rugzak als haar zoon.
*
Iets over de maatschappelijke positie van bedelaars verdient vermelding. Wanneer je namelijk met bedelaars bent omgegaan en gezien hebt dat het gewone mensen zijn, moet het je wel treffen dat de maatschappij een eigenaardige houding tegenover bedelaars aanneemt. De mensen schijnen te denken dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen bedelaars en gewone ‘werkende’ mensen. Ze vormen een apart soort, paria’s zoals misdadigers en prostituees. Werkende mensen ‘werken’, bedelaars ‘werken’ niet het zijn parasieten, van nature waardeloos. Vanzelfsprekend wordt aangenomen dat een bedelaar zijn brood niet ‘verdient’, zoals een metselaar of een literair criticus dit doet. Hij is uitsluitend een uitwas van de maatschappij en hij wordt geduld omdat we in een humaan tijdperk leven, maar hij is in wezen verachtelijk. (George Orwell, Aan de grond in Londen en Parijs, p. 203)
*
Ik geef niets aan mensen op straat. Nooit gedaan. In principe, en uit principe. Geen geld, geen handtekening, geen adresgegevens en geen adhesiebetuigingen voor de Iraanse ballingen in West-Europa.
In Utrecht, waar ik woon als ik niet in Parijs woon, koerst een handvol drugsverslaafden op de adrenaline van de gedachte aan een volgende shot in hoog tempo door het stadscentrum. Ze zijn lokale bekendheden, zoals de uitbater van de broodjeskraam, de Pakistaanse rozenverkoper en de zwijgzame accordeonist wiens straatoptredens zich al jaren beperken tot de openingstonen van The Godfather.
Allemaal hebben ze een geheel particuliere tactiek om geld van vrekkige voorbijgangers los te weken.
Een van hen, De Wapperaar, is een Afrikaanse man zonder tanden en met ogen als gebaksbordjes. Hij verspert iedere voorbijganger op licht intimiderende wijze de weg, begint met zijn lange armen te wapperen en roept dat hij nog met Johan Cruijff heeft gevoetbald (dit herhaalt hij zo consequent en overtuigend dat ik ertoe neig hem te geloven) en dat hij de Messias is (idem). Voor die informatie rekent hij een eurootje.
Ook De Wapperaar geef ik nooit iets, al heb ik een paar keer op het punt gestaan. Het is niet eenvoudig om hem af te schudden: hij is snel, erg opgewonden, hij praat erg hard en als hij de tijd heeft – wat altijd het geval is – achtervolgt hij je gerust enkele honderden meters om zijn zin te krijgen. Op die momenten lijkt een euro om je vrijheid terug te kopen plots een schijntje.
Bij Parijse bedelaars is het achtervolgingsrisico nihil: ze beperken hun mobiliteit tot het absolute minimum, waarschijnlijk met oog op de opbrengsten.
Ze zijn niet op de vlucht zoals hun Nederlandse collega’s, ze doen iets legaals en dat is ze aan te zien: Parijse bedelaars zitten op hun vaste stek, muurvast, onwrikbaar, alsof ze nergens vandaan komen en nergens heen hoeven.
Alsof stilstand vooruitgang is.
Waarom geef ik eigenlijk nooit iets waar ik genoeg van heb aan mensen die het gebruiken kunnen – waarvoor dan ook? En waarom leggen andere mensen wel geld in het speciaal daarvoor neergezette aardewerken potje? Uit altruïsme – versneden met het egocentrisme van de gever wiens gift hem uiteindelijk het meest oplevert, namelijk het gevoel goed te doen? Uit automatisme, zoals je geld in een parkeermeter gooit? Om het schuldgevoel over zoveel verschil in welvaart en geluk af te kopen? Omdat het nu eenmaal zo hoort? Om te suggereren dat je bereid bent eerlijk te delen – waartoe je, God verhoede dat puntje ooit bij paaltje komt, natuurlijk niet werkelijk bereid bent?
En zijn die motieven nobeler of minder nobel dan de mijne om m’n hand consequent op de knip te houden – gesteld dat ik überhaupt motieven heb natuurlijk.
Mijn beschaafd nee-schudden nog voor de vraag gesteld is, heeft alle verschijningsvormen van een principe, van een uit een logisch redeneren voortgevloeide levensopvatting, maar schijn is zelden ook wezen. Principes die niet verankerd liggen in een overtuiging zijn als goedkope parasols op het strand: er hoeft maar een zuchtje wind onder te komen en ze zijn reddeloos verloren. En met een beetje pech krijgt iemand anders ze op z’n hoofd.
*
Op de keper beschouwd bestaat er evenwel geen wezenlijk verschil tussen de broodwinning van een bedelaar en die van talloze nette mensen. Bedelaars werken niet, zegt men, maar wat is werken? Een grondwerker werkt door een pikhouweel te zwaaien. Een accountant werkt door cijfers op te tellen. Een bedelaar werkt door onder alle weersomstandigheden buiten te staan, wat hem spataderen, chronische bronchitis en dergelijke bezorgt. Het is een vak als elk ander. Zonder enig nut natuurlijk, maar vele nette beroepen zijn ook nutteloos. En als maatschappelijk type komt een bedelaar goed uit de bus als men hem vergelijkt met tientallen anderen. Hij is eerlijk vergeleken met de verkopers van patentgeneesmiddelen, grootmoedig vergeleken met de eigenaar van het zondagsblad, beminnelijk vergeleken met de praatjesmaker die het publiek iets op afbetaling probeert aan te smeren, kortom, hij is een parasiet, maar een onschadelijke parasiet. (George Orwell, Aan de grond in Londen en Parijs, p. 203-204)
*
Een zoektocht naar de achterliggende reden van de onwil op straat met geld te smijten, begint op straat. In plaats van in het lieflijke Montsouris-park, waar de armoe op onbegrijpelijke wijze buiten de deur gehouden wordt, neem ik een dag later plaats op een bankje in het plantsoentje op de kop van een door karakterloze flats omzoomde kruising. Om me heen: wat uitgebloeide rozenstruiken. Voor me: de bedelares van gister, de moeder van een kleine bedelaar met een H&M-tasje.
Ik ben figurant in m’n eigen film.
Al snel begrijp ik dat ik hier niet zit om de bedelende vrouw te observeren, maar haar clientèle: hoe kijken mensen als de Derde Wereld plots uit de televisie gekropen komt en z’n lege hand aan ze voorhoudt? De zon schijnt, je loopt door een van de mooiste steden ter wereld en plots is daar tastbare ellende.
Nee, dank u, uw verdriet komt mij nu even niet uit.
Wanneer er even niemand passeert, lees ik in mijn boek en werp af en toe een blik op de vrouw, die onbeweeglijk op het trottoir zit, in de brandende zon, met dezelfde drie kledinglagen van gisteren.
Overal hoor ik dat Parijs hart heeft voor hen die het moeilijk hebben. Gisteren nog zei Adriaan van Dis: ‘Parijs is goed voor zijn clochards.’ Om eerlijk te zijn: ik merk er weinig van. Sommige voorbijgangers glimlachen onhandig naar de vrouw op de stoep en zeggen haar gedag. De meesten kijken echter stoïcijns voor zich uit, de blik gericht op een onzichtbaar punt in de verte. Alsof stilstaan achteruitgang zou betekenen.
Ik herken die blik: het is de mijne. Ook in Parijs woekert het stug en zwijgzaam ongemak waar ik door getroffen word als ik met gebrek word geconfronteerd. In die blik openbaart zich de kloof tussen droom – ieder mens een menswaardig bestaan, en wel nu! – en realiteit – een totaal gebrek aan inspanning om ook maar een snipper van die droom werkelijkheid te maken.
Orwell stelt dat het werk van de bedelaar zonder enig nut is, ‘natuurlijk’. Na tien minuten in de schaduw van een bedelares wankelt de vanzelfsprekendheid van die opmerking al. De bedelaar, de zwerver, de junk; ze hangen met schuldgevoel verzwaarde zakken aan de vederlichte welvaart van de rijke, hoog opgeleide passant. Eenieder die hen passeert, kan niet anders dan een gedachte wijden aan het verschil tussen hen en zichzelf. De aanblik van verdrietige omstandigheden, hoe vluchtig ook, kan niet voorbijgaan zonder gedachte. Hoe mooier de stad, het weer, het park, de kinderen – hoe langer een beeld van doffe ellende door je hoofd blijft stuiteren. Geld geven kan het geweten sussen; wie een euro in een bedelende hand drukt, betaalt slechts toegang tot een kamer van zijn geweten waar hij al te lang niet binnen is geweest. Wie een zwerver zonder te geven of te groeten passeert, ontkent het bestaan van iets – en stapt daarna over het bewijs van dat bestaan heen om z’n weg te vervolgen. Uiteindelijk zal ook hij of zij die vergeten kamer van z’n geweten binnenstappen, zonder entree te hebben betaald.
Een mooi, blond meisje houdt halt, vlak voor de vrouw. Ze rommelt in haar linnen schoudertas. De vrouw richt zich op.
Het meisje haalt een pakje sigaretten tevoorschijn en steekt er een op.
Even later komt een man de hoek om. Hij stopt op twintig meter van de vrouw, grabbelt in de zakken van z’n colbert en haalt twee muntjes tevoorschijn. Zo hoeft hij niet voor haar neus zijn rijkdom af te tasten op zoek naar iets wat net armzalig genoeg is om weg te geven. Tenminste, dat denk ik.
Meteen daarna passeert een schoolklas, op weg naar het Parc Montsouris. Kinderen van zeven jaar, twee aan twee, steken in slagorde de straat over.
Een regiment goed gedrilde dwergjes.
Wanneer ze de vrouw passeren, werpen ze allemaal een schielijke blik in het aardewerken bakje. Ze zijn jong genoeg om in een klein hoopje munten een teken van rijkdom te vermoeden.
Het jongetje dat de rij sluit – die met die bos wilde krullen en een joggingbroek met op beide knieën een lachende, ietwat versleten Mickey Mouse – kan zijn ogen maar niet van het geld afhouden. Hij blijft staan om te staren, net zo lang tot zijn vriendje uit de rij hem meetrekt.
Tien meter later kijkt het jongetje nog eens om, over zijn schouder. Zijn lerares geeft hem een harde tik op z’n achterhoofd.
*
De prijs van de bedelaars in het zesde arrondissement is omhoog gegaan. Vroegen de handophouders met vaste stek in de winter nog gewoon twee euro, met de zomer zijn het er drie geworden. Het is niet voor niets de duurste wijk van de stad. Zelden wordt meteen het gewenste bedrag genoemd, de bedelaar vangt eerst de blik en vraagt of het schikt een vraag te stellen. Heel beleefd, pas dan komt de verlangde som. Ik snauw nee na de eerste kik. Hoeveel ogen van slechtgeklede mensen heb ik al vermeden? Misschien wilden ze me alleen maar de weg vragen. De kloof knaagt. Het wordt tijd weer goede manieren te leren. (Adriaan van Dis, Stadsliefde, p. 208)
*
Een vriend was in India geweest.
Hij vertelde erover met het enthousiasme en de zendingsdrang van de ware reiziger. Het enige wat ik moest doen was hem laten uitvertellen en wachten op de onvermijdelijke pingpongdialoog. Hij komt vanzelf, wanneer je spreekt met mensen die ver weg zijn geweest en gaat ongeveer als volgt.
‘Ben jij er wel eens geweest?’
‘Nee.’
‘Moet je echt doen. Het is heel indrukwekkend
(heftig/vet/imponerend/onvergetelijk/interessant).’
‘Hm.’
Ik wil niet naar India. Ik wil niet naar een plek waar de ellende van anderen me als een klamme handdoek in het gezicht slaat. Ik wil niet oog in oog met krottenwijken hoeven staan om me te realiseren hoe aangenaam en overvloedig het thuis is, zoals ik ook niet naar de dichtstbijzijnde IC ga om mijn eigen gezondheid te kunnen vieren. Wanneer ik er niets aan kan veranderen, levert andermans ellende mij alleen maar meer ellende op.
Wat doe ik nu dan? Is dit geen ramptoerisme in het zonnetje? Surf ik nu niet even een stukje mee op het rottige leven van iemand dat ik op ieder gewenst moment kan verlaten?
De situatie is onveranderd: ik en de vrouw, we zitten allebei in de brandende zon op een sfeerloos verkeersplein in een Parijse buitenwijk.
Straks, als het te heet wordt, ga ik weg. Dan koop ik ergens een biertje, dat ik betaal van het geld dat ik krijg door over haar te schrijven.
Arnon Grunberg schreef in zijn reportage over een undercoveroperatie als kamermeisje in een Beiers hotel: ‘Ik schrijf omdat ik wil weten hoe mensen dat doen, leven.
Ongetwijfeld in de veronderstelling dat ik dat zelf niet kan of niet durf. In die zin is de schrijver een dubbelspion; aan wie hij zijn informatie verkoopt is dubieus, zijn loyaliteit wisselt per missie, voor liefde doet hij alles.’
Schrijven over de bedelende vrouw moet mij leren hoe andere mensen dat doen, hun schuld onder ogen zien zonder zich schuldig te voelen. En waar dat eigenlijk toe dient.
De tweede dag zit de vrouw er weer, maar het bankje achter haar is bezet. Twee dronkaards roepen naar me terwijl ik zo onopvallend mogelijk voorbij wandel.
Een van hen gooit een leeg halfliterblik 1664 in mijn richting.
Mis.
‘C’est mon fils,’ loeit hij, als ik de hoek omsla. ‘Le fils que je peux pas voir.’
‘s Middags neem ik de metro naar Montmartre. Wie vanuit het centrum van Parijs ondergronds naar Montmartre reist, stapt uit bij de halte Barbes-Rochechouart.
Het station oefent onmiddellijk een vreemde aantrekkingskracht op me uit. Het windt me op en maakt me bang. Overal hangen trosjes jongens en mannen van allerhande komaf tegen de muren. De jongens dragen shirts van LeBron James en Zlatan, de mannen oude, stoffen colberts. Sommigen verkopen Marlboro-sigaretten onder de winkelprijs, een paar anderen spreken onophoudelijk in hun telefoons. Maar de meerderheid van de mannen op Barbes-Rochechouart doet niets. Praat niet eens. Kijkt alleen maar.
Niet uitdagen, zou mijn moeder nu zeggen.
Als ik de mannen passeer, sla ik mijn ogen neer.
Wie vanaf het station de kortste weg naar de trappen van de Sacre-Coeur wandelt, doorkruist een wijk zoals ik die nog nooit eerder zag. Een conglomeratie zooiige winkels die bakken vol uiteenlopende rommel op de stoep hebben uitgestald. Stoffen, etenswaren, kleren, schoenen, huishoudelijke apparaten... Dit is een van die plekken waar je binnen een halfuur alle benodigdheden voor een goedkoop leven bij elkaar scharrelen.
Om de winkels zwermen weer nieuwe mannen. Ze verkopen telefoontjes.
‘Ie-fon,’ sissen ze. ‘Ie-fon.’ Als er politie in aantocht is, steken ze hun illegale handelswaar in hun zak en blijven op een straathoek staan drentelen, als joggers voor een stoplicht.
Vlakbij de trappen, daar waar de troep oplost in het niets en het groenrode Amélie-reservaat zijn deuren opent voor wie genoeg te besteden heeft, vind je de Coupons, een reusachtige rommelwinkel zoals zoveel andere hier, waar dat wat toch al bijna niets kostte nu voor de helft van de oorspronkelijke prijs in de bakken ligt.
Tegenover de Coupons, vlakbij de beroemde trappen, liggen een doos, een bundeltje kleren en een stuk karton. Aidez-moi, staat erop.
Alleen dat verzoek, in beheerste, rode viltstiftblokletters.
Help me.
De schrijver van het korte briefje is nergens te zien.
Op het karton ligt een versleten knuffelkonijn.
*
Andy: ‘Ik heb alleen 8 pence, of 20 pond.’
Maggie: ‘Geef hem de twintig.’
Andy: ‘Hij wilde kleingeld.’
Zwerver: ‘Je serie is een succes, toch?’
Andy: ‘Eh, ja.’
Zwerver: ‘Fijn. Betaalt goed, zeker?’
Andy (tegen Maggie): ‘Heb jij niet een pond of zo?’
Maggie schudt haar hoofd.
Andy (tegen de zwerver): ‘Je hebt zeker geen vijftien pond terug?’
Maggie: ‘Hij is dakloos.’
Andy: ‘Ja, dat zie ik ja.’
Kreunend overhandigt Andy de jongen het briefje van twintig.
Andy: ‘Twintig pond. Habbekrats…. Ooit zoveel gekregen?’
Zwerver: ‘Iemand gaf me ooit vijftig.’
Andy: ‘That is mental! He must’ve been a pervert.’
(Gervais & Merchant, ‘Extras’, 2008)
*
Zoals alle steden is ook Parijs een stad van twee snelheden. Zelfs op het Place des Abesses op Montmartre, een van de schilderachtigste stukjes Parijs, kun je die tempo’s aan je voorbij zien trekken.
Je hebt de meisjes, met hun zomerjurken en hun grote zonnebrillen en hun schoudertassen, die haastig langs trippelen op hakjes zo dun als satéprikkers. Ze zijn jong en mooi en ze worden ergens verwacht. Behendig slalommen ze tussen de toeristen door, die samendrommen rond carrousel en fontein. Af en toe moeten ze uitwijken voor de mannen die nergens heen hoeven, die schijnbaar doelloos rondscharrelen, op zoek naar een portemonnee die uit een buitenlandse broekzak puilt.
Als ik er ben, loopt er ook een hondje op het plein. Zie daar het resultaat van jaren ongecoördineerd doorfokken. Het komt tot halverwege mijn knie en het kijkt scheel. Het hondje hijgt, het is warm. Toch is het voortdurend in beweging; steeds weer beschrijft ’t hetzelfde parkoers: bij de carrousel via het bankje naar de fontein.
‘Il est mignon, le chien,’ zegt een oudere dame tegen me. ‘Ou il n’est pas à vous?’ Alsof hij daar minder mignon van zou worden.
Het hondje is niet van mij.
Het wordt nergens verwacht, het hoeft nergens op tijd te zijn. Het wordt door niemand gemist. Zodra de dame dat door krijgt, kijkt ze er niet meer naar.
’s Middags zie ik bij de uitgang van het metrostation van Les Halles een dronken Bulgaar op de grond hangen. Voor hem spelen drie pasgeboren katjes met elkaar. Later zal ik voor de ingang van Galerie Lafayette twee Bulgaren met een Duitse herderpup aantreffen. De hond slaapt op zijn zij en in zijn poten houdt hij een knuffel. Een aapje.
Die avond kan ik me de vertederende beesten nog voor de geest halen, maar hun ellendige baasjes niet. Mijn geheugen duldt geen inwisselbare lelijkheid. Ben ik werkelijk zo geperverteerd geraakt dat het verschil tussen een lief beeld en een liefdeloos in elkaar geflanst pseudo-lief beeld dat dient om iets lelijks te verzachten, me niet meer opvalt? Of kan het verschil me gewoon niet meer schelen?
De derde dag op het bankje. De vrouw zit er weer.
Ze heeft vandaag een parasol opgestoken, wat haar op een vreemde manier iets mondains geeft. Haar bedelen heeft aan assertiviteit gewonnen: elke voorbijganger wordt uitvoerig toegesproken, aangekeken en zelfs nageroepen.
‘S’il vous plaît,’ versta ik. Iedere zin begint en eindigt ermee, alsof alles wat ze verder zegt overeind gehouden wordt door boekensteunen van beleefdheid.
Of het door de parasol komt, weet ik niet, maar ze heeft meer succes dan eerder – ook al was minder nauwelijks mogelijk.
‘Pour manger!’ roept ze en rinkelt met de muntjes op het aardewerk.
Het geluid van net te weinig geld om te kunnen eten.
Dan besluit ik iets: ik ga mijn eerste aalmoes ooit geven.
In de artisan boulanger schaf ik eerst een acht euro kostende lunch aan bij een onhebbelijk meisje met een slordig getatoeëerde dolfijn op haar arm. Acht euro… Wat ik zo dadelijk ook ga doneren; het gaat neerkomen op een heel klein deel van 1 keer lunchen. Zelfs nu ik mezelf in een hoek heb gedreven waaruit altruisme de enige uitweg biedt, blijk ik nog krenteriger dan een krentenbol.
Het is trouwens goed mogelijk dat mijn beweegredenen niet zuiver zijn, dat het geld dat ik nu uit mijn zak haal een soort armzalig salaris is voor de hoofdrolspelers in een nog te schrijven verhaal. Maar mijn motieven om niets te geven zijn dat tenslotte evenmin.
Wat is eigenlijk een normale prijs?
Wanneer is een aalmoes een zielige fooi en wanneer wordt het een uitzinnig bedrag?
In de niet te overtreffen Britse comedy ‘Extras’ passeert de acteur Andy Millman (Ricky Gervais) met zijn vriendin Maggie een zwerver. De jongen houdt zijn hand op en wanneer Millman hem beleefd afwimpelt en verder loopt, roept de jongen: ‘Good luck with your show, Andy!’
Millman keert op z’n schreden terug: hij is herkend. Nu moet hij iets geven.
‘Otherwise people’ll say: Andy Millman hates the poor.’
‘That’s not true. You hate everyone.’
Ik besluit tot een euro. Met de munt in mijn hand geklemd loop ik naar het plantsoentje.
Stilstaan. Munt neerleggen. Knikken. Doorlopen.
‘Merci beacoup,’ zegt ze.
Ik heb vijftig cent gegeven.
*
Een ander gevoel is ook een grote troost in de armoede. Iedereen die op zwart zaad heeft gezeten moet het gekend hebben, denk ik. Het is een gevoel van opluchting, van voldoening bijna nu je weet dat je eindelijk echt aan de grond zit. Je hebt zo dikwijls gesproken over naar de haaien gaan, wel, hier zijn dan de haaien. Je hebt ze bereikt en je houdt het uit. Veel van de angst verdwijnt op die manier. (George Orwell, Aan de grond in Londen en Parijs, p. 25)
*
De laatste dagen van mijn verblijf keer ik terug naar mijn bankje in het Parc Montsouris.
De kinderen zijn er nog, en de lezende kantoorklerken, en de man die crêpes bakt alsof de duvel hem op de hielen zit.
De pony’s zijn er nog, evenals de jongen die hun stront schept.
Alles is nog hetzelfde. De enige mensen die in Parc Montsouris op de grond zitten, doen dat omdat ze dat prettig vinden. Zij die hier met hondjes spelen, vragen daar geen geld voor. Kinderen bedelen en vouwen een kommetje van hun handen, maar alleen als hun ouders toch al op het punt staan om een ijsje te halen.
Dit Parijse geluk heeft zijn vanzelfsprekendheid verloren. Dat is geen reden om dankbaar te zijn. Nederig misschien, een raar mengsel van ongemak, schuld en zelfingenomenheid.
Het heeft nogal wat moed gekost om erachter te komen hoe laf ik ben. Gelukkig – of helaas – kan ik concluderen dat ik bepaald niet alleen ben.
De laatste avond gaan we uit. Zingend zwalken we over straat In de buurt van het Canal Saint-Martin, ‘zwart als een graf en alleen maar gegraven om je erin te verdrinken’ althans, volgens August Strindberg, maar met hem ging het toen niet zo goed.
Midden op straat ligt een man. Hij slaapt. Voor hem ligt een bordje.
Aidez-moi.
We stappen over hem heen en lopen door. Aan het eind van de straat schijnt een leuke kroeg te zijn.
Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Frank schreven in Parijs? Klik hier.
Deze tekst ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.
Foto Frank Heinen © Marianne Hommersom