Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Kunstinstellingen kunnen er niet onderuit: hun aloude positie als baken staat onder druk. Allerlei politieke, economische en culturele verschuivingen voeden de nood aan een nieuw instellingsmodel. Alleen, hoe moet dat eruit zien? Gerald Raunig, Bart De Baere, Chris Dercon, Mieke Van Hecke en Aviel Cahn gingen er op 4 oktober 2013 over in gesprek tijdens Institutional Attitudes, een debat van BAM en deBuren naar aanleiding van het gelijknamige boek onder redactie van Pascal Gielen. Oplossen, verbreden of verdiepen? Een verslag van Wouter Hillaert.
Uitgangspunt voor de studienamiddag is wellicht de meest werkzame metafoor van de jongste tien jaar: ‘horizontalisering'. Spraakmakende boeken als The World Is Flat (2005) van Thomas Friedman over 'globalisering 3.0' en Flat Earth News (2008) van Nick Davies over de vervlakking van de media, hebben ons opgezadeld met de indruk van een platte wereld, die bottom-up aangestuurd wordt via breed vertakte netwerken. Alles wat ruikt naar verticale autoriteit, hiërarchie en standvastigheid, heet tegenwoordig ‘log' of ‘elitair'. Het vreet niet alleen de fundamenten van het onderwijs of de representatieve democratie aan. Ook de kunstinstitutie vangt wind. Her en der trekt haar meest trouwe partner, de staat, de handen van haar af. Ook het beoogde publiek van kunstinstellingen lijkt zowel te diversifiëren als te transformeren. Niet toevallig gebruikt Alessandro Baricco daarvoor in De barbaren dezelfde horizontale metafoor wanneer hij stelt dat de cultuurgebruiker veel meer op de golven is gaan surfen, in plaats van voor zijn esthetische Bildung in de diepte te duiken. Is verticaal out?
Concrete aanleiding voor de studienamiddag ‘Institutional Attitudes' is de publicatie van de gelijknamige reader onder redactie van Pascal Gielen, die het boek zelf kort inleidt. Ondertitel van de uitgave van Valiz: ‘Instituting Art in a Flat World'. Zeventien auteurs – waaronder stemmen als Chantal Mouffe, Mark Fisher en Jimmie Durham – schetsen de sociale context waarin instellingen vandaag opereren, leggen een theoretische basis voor nieuwe strategieën en vertalen die ten slotte in een paar concrete taakstellingen voor hedendaagse kunstinstellingen. De rode draad van het boek spint zich, langs terugkerende referenties als Occupy en het werk van Negri en Hardt, naar de verdediging van een nieuwe verticaliteit. Instellingen hoeven dus niet noodzakelijk mee plat. ‘We moeten ophouden authoritarianism te verwarren met authority', schrijft Mark Fisher in zijn opgemerkte bijdrage. ‘We moeten die autoriteit niet gaan ontbinden, maar ervoor vechten en manieren vinden om ze een plek te geven in een meer democratische en collectieve geest.' Sonja Lavaert zegt het nog anders: ‘Er is met vele instellingen vandaag wel iets mis, maar niet omdat we in een vlakke wereld leven.'
Precies die aangevoelde mismatch vormt ook op 4 oktober in Brussel de inzet van de lezingen en het debat. Kunstfilosoof Gerald Raunig, werkzaam bij eipcp – het European Institute for Progressive Cultural Policies in Wenen – schetst in zijn keynote meteen de complexiteit van de uitdaging. In crisistijden volstaan niet langer kleine institutionele correcties in neoliberale zin. Ook naïef anti-institutionalisme, ondoordacht activisme of achteruit leunend cynisme zijn voorbijgestreefde houdingen. Terwijl het kapitalistische schip zinkt en die neergang zijn motor net nog sneller doet draaien, moet alle creativiteit zich verenigen in radicale alternatieven, stelt Raunig. Zeker in het Westen, en bij uitstek in een geprivilegieerde sector als die van de kunsten, moeten we ons mee engageren om andere werelden te bedenken en vorm te geven. Een sleutelrol is daarbij volgens Raunig weggelegd voor een nieuw soort kunstinstelling.
Kortweg bepleit Raunig een toekomst voor kunstinstellingen als ‘institutions of the common'. Met de common wordt zowel verwezen naar onze gedeelde materiële rijkdom (de lucht, het water, ...) als naar gedeelde verworvenheden voor sociale interactie (kennis, talen, ...). Tegelijk stelt de common een (politieke) vraag naar zelforganisatie: hoe geven we onze beschikking over dit materiële en immateriële vermogen samen vorm? Die vraag gaat voor instellingen verder dan zoveel mogelijk mensen bereiken, zoals ‘cultuur voor allen' onder het huidige neoliberale bewind vaak begrepen wordt. Hoe verbind je dat participatie-ideaal terug aan zijn oorspronkelijke emancipatorische betekenis? Teruggrijpen naar het prototypische model van het ‘publieke instituut', met zijn nationale en koloniale fundament, is alvast geen optie, waarschuwt Raunig. Sowieso verwerpt hij de schijnbare keuze tussen een reactionaire terugkeer naar vroeger en een knieval voor de neoliberale mainstream. Er is een alternatief.
Net het crisisgevoel bij kunstinstellingen kan hen helpen transformeren van een publiek instituut naar een instituut van de common. Dat is een uitdaging die in se weinig verschilt van hoe het staatsapparaat van binnenuit veranderd zal moeten worden: als een ‘moleculaire revolutie'. Raunig bedoelt die omwenteling als een poging ‘van veel verschillende kanten, in kleine contexten, en met een radicale openheid voor het vraagstuk van organisatie'. Artistieke instellingen kunnen daarbij meerdere verworvenheden in de strijd werpen die bijvoorbeeld zorg- of onderwijsinstellingen niet hebben: hun autonomie, hun experimentele geest en hun kritische ingesteldheid tegenover politieke kwesties. Raunig benadrukt dat dit geen utopie hoeft te zijn. Bij instellingen als Shedhalle in Zürich, het Van Abbemuseum in Eindhoven, MACBA in Barcelona of Reina Sofia in Madrid ziet hij al voorzichtige aanzetten tot een nieuw, niet-hiërarchisch en vaak meer coöperatief denken over de kunstinstelling.
Extra inspirerend vindt Raunig de lopende theaterbezettingen in Italië, waaronder die van het Teatro Valle in Rome. Sinds 2011 hebben zij zich deze lege plekken toegeëigend voor een permanente moleculaire staking, met nieuwe manieren van overleg en zelforganisatie. Dit gaat dan ook verder dan simpel protest vanuit of tegen de geldende theaterpraktijk, beklemtoont Raunig. Zo nam Teatro Valle een eigen politieke codex aan, waarin het zichzelf definieert als een ‘institution of the common', gefundeerd op principes van consensus en nieuwe vormen van sociale bescherming, op een niet-geprivatiseerde economie en kennis als een gedeeld goed.
Concreet kenmerken toekomstige kunstinstellingen van de common zich voor Raunig door vijf aandachtspunten: 1) met transversale projecten die niet in de makkelijke val van spektakel of canonisering trappen, zetten ze in op langetermijneffecten binnen bredere omgevingen dan de kunstmarkt zelf; 2) ze deconstrueren hun eurocentrische geschiedenis tot een praktijk van dekolonisatie; 3) in hun productie zoeken ze alternatieven voor het rigide tijdsmanagement in de kunstensector, door af en toe de pauzeknop in te drukken, ook voor nieuwe verbanden onder hun diverse personeel; 4) ze bevragen hun eigen financieringsbronnen, zonder te vervallen in de makkelijke dichotomie tussen subsidies en private middelen; 5) ze gaan op zoek naar nieuwe verhoudingen tot hun publiek, voorbij de huidige paternalistische kijk op participatie.
Dit, zo besluit Raunig zijn keynote, moet vanzelfsprekend niet begrepen worden als een rigide schema. De kern van de instelling van de common is net dat het continu blijft zoeken naar de meest adequate verwerkelijking van ‘commonisme'. Nooit bereikt deze nieuwe instelling haar finale vorm. Dat maakt juist haar kracht uit. Continue verandering is een must.
Bart De Baere, directeur van M HKA, kiest in zijn lezing een heel ander perspectief op de kunstinstelling voor de eenentwintigste eeuw. In plaats van een alternatief vorm te geven voor de bestaande politieke orde, moet zij juist een nieuw verbond opzoeken met de verzwakte parlementaire democratie. ‘De centrale vraag is: hoe kunnen we de democratische politiek en de publieke (cultuur)instellingen weer belang geven?'
Volgens De Baere is het probleem van de kunstinstellingen immers dat ze overgenomen dreigen te worden door ofwel de macht van de markt waar de terugtrekkende overheid hen steeds meer aan overlevert, ofwel door de macht van ‘de massa', naar het droombeeld van de ‘institution of the common' dat Raunig verdedigt. In lijn met de bijdrage van Mark Fisher in Institutional Attitudes, schetst De Baere beide opties – neoliberalisme of neo-anarchisme – als twee versies van een en dezelfde overtuiging: de alomtegenwoordige netwerkideologie. Bovendien gaat het in beide gevallen om een utopie over een maatschappij-inrichting die wars is van elke denkbare duurzaamheid. ‘Het ‘nu en onmiddellijk' is het enige dat voldoening schenkt', concludeert De Baere voor beide strekkingen. ‘Het tijdsbesef implodeert, verleden en toekomst bestaan niet meer als vectoren. En de instellingen zijn daar een slachtoffer van.'
Tegenover de netwerkideologie van het neoliberalisme en het neo-anarchisme verdedigt De Baere een strategie die uitgaat van het wezen van instellingen: zij stoelen hun identiteit op hun bevoorrechte band met een traditie. Dat is een besef dat volgens De Baere ontbreekt bij zowel de aanhangers van het ‘new institutionalism' als de voorsprekers van ‘the common'. Zelf bekijkt hij instellingen liever vanuit hun band met het verleden. Zij bewaken en actualiseren het geheugen van een samenleving en handhaven zo een maatschappelijk midden: die plek waar zowel politieke als artistieke meningsverschillen worden gedeeld of vormgegeven. Hun trage beweeglijkheid is net hun kwaliteit. ‘De inhoudelijke kern van instellingen is een zwaartepunt dat traag verschuift en waarbij de inzichten van het verleden en de hypotheses over een toekomst altijd meespelen. Daarin zijn instellingen heel verschillend van de evenementialisering, mediatisering en het management die nu de dienst uitmaken.'
Zo stelt De Baere dat de vermeende mismatch van verticale kunstinstellingen in deze tijd niet zozeer aan die instellingen ligt, maar aan de kijk erop. Ze zijn niet zozeer ‘hoog', maar ‘diep', en precies in dat wezenskenmerk van ‘bron' ligt hun potentieel, ook voor de toekomst. ‘Ze staan voor waarden, voor de grote vragen die de maatschappij bij hen onderbracht omwille van het verleden en het toekomstige belang ervan. Met die vragen als anker kunnen instellingen sterk zijn.' Alleen is voor een adequaat vruchtgebruik van die diepe wortels een nieuw verbond nodig tussen instellingen en politiek: geen ongeïnspireerd management vanuit de overheid, maar een veel duurzamer commitment, dat instellingen verplicht en in staat stelt om urgente maatschappelijke kwesties terdege te agenderen. Het gaat in dit nieuwe verbond dus niet enkel om de mooie ogen van de kunst, maar om de herwaardering van de democratie zelf. Elk politiek bestel dat zijn culturele instellingen verwaarloost, besluit De Baere, doet in de eerste plaats zichzelf tekort. Verdieping is een must.
Hoe kan dat er in de praktijk uitzien? Waar moet het met onze instellingen heen? Moderator Ward Daenen, chef opinie van De Morgen, vraagt het aan zijn driekoppige panel van Chris Dercon, directeur van Tate Modern, Aviel Cahn, intendant van de Vlaamse Opera, en Mieke Van Hecke, directeur-generaal van het Vlaams Secretariaat van het Katholiek Onderwijs. Geen van hen kan of wil meteen antwoorden op de openingsvraag naar een modelinstituut dat antwoord weet te bieden op een vlakkere wereld. Van Hecke noemt wel vier kritische succesfactoren voor zulke instellingen: een uitgesproken eigenheid, genoeg beleidsvoerend vermogen, een gevoel van mede-eigenaarschap bij alle werknemers en een heldere kijk op de eigen maatschappelijke opdracht.
Ook Chris Dercon vindt de organisatievorm van instellingen dé hamvraag voor de toekomst. ‘Niet de subsidies zijn het allerbelangrijkste, maar vooral: hoe organiseer je je?' Hij stelt voor dat de sector daar ernstig over in gesprek gaat met specialisten, advocaten en accountants. Hoe kan je die common goods en die zelforganisatie concreet gestalte geven? Hoe kan je andere vormen van governance bedenken dan beheerraden en decreten? ‘In plaats van te denken over nieuwe gebouwen, over weer een nieuwe instelling of een ander museumdecreet, laat ons twee jaar focussen op wat we doen, waarom we dat doen, en hoe we dat anders willen organiseren. En pas dan praten we weer verder over bakstenen, kunstaankopen, en wat goede kunst is.' Dercon vindt dat zelfs een mogelijke opdracht vanuit de politiek aan het veld: leg in plaats van jullie dossiers eens een schets voor met totaal andere ideeën over beheer, bestuurlijke vormen, medezeggenschap. ‘Ook economen en mensen uit andere maatschappelijke domeinen zouden plots veel interesse kunnen betonen in deze papieren oefening.'
Zo staat alles in Tate Modern in het teken van het ownership van 7 miljoen bezoekers per jaar, benadrukt Dercon. ‘Wanneer private en public property hand in hand gaan, moet je iets nieuws bedenken. En vandaag is het heel belangrijk om te spreken over het verschil tussen public good en common good. Public good gaat om een mandaat afgeven, om een vorm van management. Common good is een vorm van solidariteit, van togetherness, van samen ergens aan werken.' Voor die nieuwe vormen van eigenaarschap hanteert Tate drie mogelijke verhoudingen tussen horizontaliteit en verticaliteit: 1) verticale horizontaliteit, zoals de samenwerking met andere instellingen in de regio om de Tate-collectie te spreiden; 2) horizontale verticaliteit, of het contact met vele kleine instituten waar Tate nog veel van kan opsteken; en 3) verticaliteit als horizontaliteit, of het openstellen van het museum voor andere kwesties dan louter beeldende kunst. ‘Wij hebben nu ongeveer 120.000 memberships. Met die mensen willen wij binnen Tate een nieuw instituut creëren, zonder dat het daar meteen over kunst of politiek moet gaan. Zij bepalen de thema's. Zo onderzoeken we samen wat we met dat eigenaarschap kunnen doen.'
Van Hecke heeft daar twee bedenkingen bij. Ga je in zo'n model niet naar een samenwerking met enkel mondige mensen? ‘Wie kanaliseert nog de vraag van zwakkere groepen naar kunst, cultuur en onderwijs, terwijl de uitdagingen rond integratie, cultuurparticipatie en interculturaliteit zo groot zijn? Democratisering gaat vandaag over veel meer dan spreiding. Hoe verhoog je bij mensen de competentie om te kunnen participeren? Die opdracht is allesbehalve afgerond. Ik hoop dat kunstinstellingen daar aandacht voor blijven hebben.' Tegelijk stelt Van Hecke een heel andere vraag over de corebusiness van instellingen. Hoe vermijd je dat die gastvrijheid voor nieuwe partners geen afbreuk doet aan je kernopdracht als museum? Dercon noemt zijn kernopdracht cultuur, als een menselijke verrijking en een toegevoegde waarde op de dagtaak. ‘Cultuur is geen kwantitatieve, maar een kwalitatieve verhouding tot de maatschappij. Het is een bijzondere vorm van conversatie, van demos.'
Net omdat grote instellingen voortdurend worden aangesproken op de ethische gronden van hun werking – zoals pakweg banden met BP – heeft Tate beseft dat het ruimer moest gaan mikken dan enkel op kunst. Zo gelooft Dercon steeds sterker in de lokale verantwoordelijkheid van instellingen, in zijn geval op de Southbank van Londen. ‘Net uit die lokale experimenten komen de meeste nieuwe impulsen. Die gaan het grote verhaal niet meteen veranderen, maar het is geen paradox om je als grote speler te begeven in de kleine gemeenschap. Het is een bijzondere vorm van je anders opstellen in de wereld.' Volgens Dercon leven we vandaag nu eenmaal in een wereld waarin steden een veel grotere vorm van civitas kunnen leveren dan landelijke of federale politiek. ‘Ik geloof heel sterk in een nieuwe stedelijke politiek, waarbij wij cultuur gaan vertalen als solidariteit. Waarom niet samen een stedelijk regime uitvinden dat bepaalt wat solidariteit en vertrouwen is, wat cultuurwaarde is en hoezeer cultuur nodig is? Uit een rapport van Pier Luigi Sacco blijkt dat regio's met de grootste cultuurparticipatie minder sociale, economische en zelfs gezondheidsproblemen kennen. Spreek daar de politiek op aan!'
Hoe staat het in Vlaanderen met dit nieuwe denken rond common good, ownerschip en lokale togetherness? Aviel Cahn observeert een dubbele situatie. ‘Bij vele instellingen, zeker binnen opera en klassieke dans, zie ik vooral veel angst. Ze missen de moed om keuzes te maken en visies te ontwikkelen voor de toekomst.' Tegelijk is het besef van de noodzaak van nieuwe vormen van samenwerking en participatie wel toegenomen. ‘Elke instelling van een zekere grootte realiseert zich vandaag hoe belangrijk het is om zich te engageren voor zowel mensen die de kunst niet zo goed kennen, als voor speciale en boeiende realisaties met kleinere spelers. De Vlaamse Opera doet dat regelmatig, en niet omdat de politiek ons pusht.' Cahn maakt wel twee nuances bij zijn pleidooi voor meer samenwerking. ‘Veel meer dan beeldende kunst is opera gebonden aan vaste plekken, al is het maar om akoestische redenen. Zolang de canon onze kerntaak blijft, kan je opera niet zomaar mobiel maken en her en der gaan uitvoeren.' Ook gelooft Cahn niet in een verdere centralisatie van grote instellingen, zeker niet voor de operafunctie. ‘België en vooral Vlaanderen kent een rijk landschap met jonge hedendaagse groepen, maar het aantal grote spelers is erg gering. In Zwitserland, waar ik vandaan kom, heb je voor zeven tot acht miljoen inwoners acht verschillende operacompagnieën. In België zijn het er maar drie. Hun diversiteit is dus erg belangrijk. Verder afbouwen is niet de juiste weg.'
Ook in de beeldende kunst ziet Dercon nog te veel evidenties. ‘Museale instellingen in Vlaanderen moeten ophouden met ‘ik' en ‘mijn' te gebruiken. Veel belangrijker zijn concepten als sharing, waarmee we ons kunnen afzetten tegen een kunstmarkt die alleen nog inspeelt op financiële waarde. Vlaamse museale instellingen moeten gaan delen. Ze moeten beseffen dat kleine initiatieven van jonge mensen die vaak van elders uit Europa komen, over een nieuwe kennis van mixed economies beschikken. We moeten hen een platform bieden. Het hele grote kan alleen maar leven met de niche. En de niche kan alleen maar leven met het hele grote. Dat is een paradox, maar die paradox is juist cultuur.' Van Hecke valt hem bij. ‘Ik geloof in grote en duurzame instellingen op één voorwaarde: dat ze niet enkel voor zichzelf bestaan. Ze moeten mee verantwoordelijkheid opnemen voor de bredere en vaak minder duurzame creativiteit in de cultuursector en de samenleving.'
Een probleem in Vlaanderen blijft evenwel de manke politieke aandacht voor kunst, stelt Cahn. ‘In vergelijking met het erg liberale Zwitserland blijf ik mij hier verbazen over alle politieke inmenging. Politici denken van alles over kunst te weten, maar luisteren weinig naar mensen op het terrein. Steeds worden er argumenten naar voren geschoven om instellingen niet sterk genoeg te maken. Is dat het Calimero-effect?' Van Hecke erkent het probleem, maar duidt het als een breder gebrek aan aandacht voor cultuur. ‘De grote denkers van onze samenleving, die je wél aan het woord hoort over ethische problemen, doen nooit hun mond open over wat cultuur en kunstinstellingen kunnen bijdragen. Zelden lees ik daar columns over van niet-betrokkenen. Ook in het Vlaams parlement was het merendeel van het halfrond niet warm te maken voor cultuur, tenzij een individuele parlementair door een individuele instelling was aangesproken omdat die minder subsidies kreeg. Ik mis het debat over de culturele sector.'
Het is Dercon die het gesprek constructief besluit, door terug te koppelen naar een vraag van Pascal Gielen bij aanvang: wat verliezen we in een gladde wereld? ‘In een gladde wereld verliezen we waarom we doen wat we doen. We kampen met vele vragen. Kunnen instituties nog collectieve initiatieven nemen? Hoe gaan we om met het feit dat musea showcases van private ownership zijn geworden? Het antwoord op dat soort vragen kan alleen maar liggen in weten waarom we doen wat we doen. Zijn instituties van de common een alternatief? Hoe kunnen we ze een eigen grond en organisatie geven? In elk geval moeten we vermijden dat cultuur geïnstrumentaliseerd wordt door het creatieve kapitalisme en het neoliberalisme, bijvoorbeeld door het debat aan te gaan over Creative Europe. Hoe? Niet door voortdurend te klagen, maar door zelf te bepalen wat cultural goods zijn. Niet de politiek, maar wijzelf zullen moeten vastleggen: dit is cultuur, in een nieuwe legislatuur. Primair zijn niet die criteria die bepalen ‘is dit kunst of niet' of ‘doen we ons werk al dan niet goed?'. Wel criteria die stellen: ‘dit is belangrijk, dit moeten we gaan doen'. We zullen nieuwe organisatievormen moeten ontwikkelen, door ons af te vragen wat wij nu van de common kunnen integreren. Wat dat betreft heb ik over deze namiddag een positief gevoel.'
Wouter Hillaert studeerde Germaanse en Theaterwetenschappen. Sinds 2002 werkt hij als freelance podium- en cultuurcriticus, eerst voor De Morgen, momenteel voor De Standaard. Hij is een van de drijvende krachten achter rekto:verso, tijdschrift voor cultuur en kritiek.
Institutional Attitudes. Instituting Art in a flat world. Samengesteld door Pascal Gielen en uitgegeven door Valiz. Met bijdragen van Kenny Cupers, Bart De Baere, Ann Demeester, Jimmie Durham, Alex Farquharson, Mark Fisher, Pascal Gielen, Marc Jacobs, Sonja Lavaert, Thijs Lijster, Isabell Lorey, Markus Miessen, Chantal Mouffe, Gerald Raunig, Patricia Reed, Nicolaus Schafhausen, Blake Stimson.
www.valiz.nl/InstitutionalAttitudes