Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Jelmer Mommers resideerde in de zomer van 2013 op uitnodiging van deBuren twee weken in het Huis Biermans-Lapôtre. Hij bezocht er het Musée des Années Trente. 'Als je goed naar een apparaat kijkt, kom je erachter dat het delen van zichzelf graag wil tonen, maar andere zaken verbergt.' Dat bedacht Jelmer toen hij in dat museum in Parijs stond. Een oplossing is niet in zicht.
Hier is een hebbeding: de Egg Minder. Ik kwam hem laatst tegen op het web. Ziet eruit als een plastic versie van een kartonnen eierdoos, maar blijkt veel slimmer. In de Egg Minder zitten 14 sensoren die kunnen aanvoelen of er een ei op hen rust of niet. De eierdoos deelt deze informatie draadloos met de cloud en als je dan de juiste app op je smartphone hebt kun je overal waar je bent zien hoeveel eieren er nog in de koelkast liggen.
Dit is the internet of things waar ze het tegenwoordig in Sillicon Valley veel over hebben. Objecten die vroeger ongelofelijk 1.0 waren, worden ‘slim’ omdat ze uitgerust worden met sensoren en gekoppeld aan het web. Zo zullen doodgewone huis-, tuin en keukenspullen met ons gaan communiceren, ze zullen gaan terugpraten en ons van advies voorzien. De thermostaat zal me vertellen hoeveel elektriciteit ik precies verbruik en/of opwek. De wasmachine gaat aan wanneer de stroom het goedkoopste is (‘s nachts). En de koelkast vertelt me welke producten bijna over datum zijn.
Het wordt een walhalla voor gadget-freaks. Maar er was een tijd dat al deze huishoudelijke apparaten op zichzelf pretty cool waren. De strijkbout, de mixer, de koelkast – een tijd dat ze nieuw waren. Dat realiseerde ik me in Parijs, toen ik in het Musée des Années Trente middenin die periode belandde. Het museum, met een collectie aan architectuur, design, en kunst uit de jaren 20 en 30 van de vorige eeuw, heeft ook een vitrine met industrieel ontwerp uit diezelfde periode. Daar staan de eerste strijkbouten, naaimachines, en iets dat eruit ziet als een sinaasappelpers. Ik zie ook een typemachine (van iets later maar in dezelfde vitrine), verderop een paar telefoons, een rekenmachine (enorm ding), fotocamera’s, radio’s en platenspelers. Overwegend robuuste objecten die eruit zien alsof ze voor de eeuwigheid gemaakt zijn. Vintage, nu. Planned obsolescence – het idee dat je in het ontwerp het einde van de levensduur van een apparaat al inbouwt zodat de consument vaker iets nieuws moet kopen – is duidelijk van een latere tijd.
Toch: de objecten vertegenwoordigen het begin van het consumptietijdperk waar we nog altijd middenin zitten (komen we er nog uit?). Waar veel van de andere geëxposeerde kunststukken nog leunen op ambachtelijkheid – zie elders in het museum bijvoorbeeld de art-decomeubels en handgemaakte jaren-30-jurkjes –, daar vertegenwoordigen de nieuwe huishoudelijke apparaten een eerste vlaag van massaproductie. Ze worden gemaakt om het leven van de gegoede maar toch ook gewone burger makkelijker te maken.
Vooral de apparaten uit Amerika hebben iets met elkaar gemeen, een zekere elegantie. Als ik in de museumwinkel het boek Streamline: An American Design zie staan, wordt duidelijk waar die elegantie vandaan komt. Op het omslag prijkt een ventilator waarvan alle onderdelen doen denken aan een vliegtuig. De standaard, de motor en de bladen; ontworpen alsof het ding ieder moment weg moet kunnen vliegen. Het boek toont hoe dezelfde lijnen overal werden toegepast. Of je nou kijkt naar een klassiek geworden mixer, de Mixmaster van Sunbeam, of naar een elektrisch kacheltje in de vorm van een schotel – dezelfde gladde lijnen komen terug. Een strijkbout waarvan je denkt: die hebben ze ontworpen in een windtunnel. Het zijn esthetisch verpakte idealen, afgekeken van de snelle vliegtuigen, auto’s en treinen die hun intrede hadden gedaan. Deze ontwerpen beloofden ruimte en tijd te overwinnen, en als je de Mixmaster, die strijkbout of dat kacheltje in huis nam, kwam die belofte een beetje uit.
Het lijkt me het begin van een tijdperk, waarin we apparaten oprecht mooi beginnen te vinden, of zelfs van ze gaan houden. Het woord gadget ontstaat ook in die tijd; de etymologie is omstreden maar het woord is duidelijk verwant aan het Franse gagée, een klein gereedschap, en aan gâchette, een klein onderdeel van een pistool. Gadgets ontstaan in ieder geval wanneer esthetiek en technologie samenspannen om warme gevoelens bij ons op te roepen. We kijken ernaar en we weten dat het goed is.
Wat we niet zien: waar dat apparaat vandaan komt, wie het heeft gemaakt en onder welke omstandigheden. Ik geloof dat elegantie onder ontwerpers zo gedefinieerd wordt: dat je niet moet laten zien hoeveel moeite het heeft gekost om iets te maken. Daarmee ontstaat een spanning tussen zichtbaarheid en onzichtbaarheid. Terwijl een goed ontworpen gadget bepaalde idealen zichtbaar maakt, laat het minder welgevallige zaken soepeltjes van zich afglijden. De strijkbout uit de jaren 20 lijkt op een vliegtuig omdat dat hét summum is van technologische mogelijkheden, maar de technologie zelf verbergt zijn herkomst. Door wie, waar en hoe die strijkbout is gemaakt, dat wordt obscuur en irrelevant zo gauw ik het object op zich begin te waarderen, zoals ik mijn iPhone waardeer.
Ja, mijn iPhone. Je zou denken dat je juist meer vragen gaat stellen over dingen die je mooi vindt, maar het tegendeel is waar. Ik lees in de krant over de narigheid in de fabrieken van Apple in China, dat werknemers soms 68 uur per week werken, soms met veel mensen in kleine kamertjes, ik lees over de vele zelfmoorden in de fabrieken van Foxconn, maar het verandert mijn verhouding tot de telefoon in mijn broekzak niet of nauwelijks. De esthetiek van het object heeft een ongekend vermogen om de politieke implicaties ervan onzichtbaar te maken. Mijn iPhone is tot stand gekomen na vele uren noeste arbeid, maar dat zie ik alleen als ik daar heel bewust over na ga zitten denken en eigenlijk is dat ongelofelijk irritant, ook voor de mensen om me heen.
Veelzeggend: het is bijzonder moeilijk om een volledig ‘eerlijke’ telefoon te maken. Bas van Abel, een Nederlander die de ‘Fairphone’ produceert, geeft zelf toe dat hij in Congo mensen moet omkopen om zijn grondstoffen te importeren, en dat er waarschijnlijk nog kinderarbeid in zijn product zit. ‘Als je een écht eerlijke telefoon wil maken, moet je de hele wereld veranderen’, zegt hij in de Volkskrant. ‘De telefoon is een artefact van de economie waarin we leven, en die is voor een deel oneerlijk. Kijk, we hadden de assemblagemachines uit China kunnen halen en in Nederland kunnen neerzetten - dan weet je zeker dat het goed geregeld is, met vakbonden en overwerk dat uitbetaald wordt. Maar hoe eerlijk is dat?’ Van Abel wil juist geen kunstmatige productielijn voor eerlijke telefoons voor rijke mensen maken, maar eentje in ‘de echte wereld’, een productielijn met het vermogen om de normale praktijk te veranderen. ‘Nu zitten we in Congo en dragen bij aan de economie daar. Voor mij als ontwerper wordt het pas interessant als je het systeem kunt veranderen.’
Maar dat is dus heel erg moeilijk. Ondertussen zijn we continu omgeven door apparaten waarvan we de herkomst niet precies kunnen bepalen, het worden er steeds meer, en we staan ook nog voor een nieuwe fase in de technologische ontwikkeling, de fase van the internet of things, waar technologische mogelijkheden meer en meer worden gecombineerd. Dan krijg je de Egg Minder, auto’s die zelf sturen en drones die op eigen houtje mogelijke doelwitten identificeren. Technologie wordt slimmer en nog meer alomtegenwoordig, verbonden via het web en een grote wolk onzichtbare data. Er wordt gewerkt aan robots die de huisarts assisteren, en nanotechnologie die je in kunt slikken om jezelf te testen op ziektes.
Met iedere innovatie wordt de spanning tussen wat technologie zichtbaar maakt en wat die verbergt verder opgerekt. Het wordt dan ook steeds moeilijker om te bepalen hoe je je moet verhouden tot een nieuwe technologie, of om er achter te komen wat een degelijk product is en wat niet. Je kunt dat proberen op te lossen door juist méér technologie in te zetten (transparantie!), maar in de praktijk werkt dat ongeveer zo goed als het genezen van je kater door nog meer te drinken. Het lijkt een tijdje goed te gaan, daarna loop je tegen de grenzen aan en verlies je het overzicht. In het Musée des Années Trente had ik daar geen last van, maar toen ik buiten kwam en de Parijse cafés en mijn iPhone weer riepen, des te meer.
Foto Jelmer Mommers © Marianne Hommersom
Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre. Dit stuk verscheen eerder op de website van De Gids.
Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Jelmer schreven in Parijs? Klik hier.