Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Het Frans, een noodzakelijke taal

Op 18 oktober vierde de Koninklijke Bibliotheek van België (KBR) de tweede verjaardag van LIBRARIUM. Ter gelegenheid daarvan discussieerden twee Belgische auteurs over de rol die de andere landstaal en -cultuur in hun werk speelt. De sprekers waren Franstalig schrijfster Caroline De Mulder en de Nederlandstalige Leuvense hoogleraar en dichter Jan Baetens. De opmerkelijke lezing van Baetens, waarin hij uitlegt waarom hij als Nederlandstalige in zijn literaire werk toch resoluut voor het Frans kiest, kunt u nu hier lezen in het Nederlands of in het Frans. Ook kunt u hier een gefilmde samenvatting van de avond bekijken.
Door Jan Baetens op 27 nov 2012
Tekst
Literatuur & taal

Op 18 oktober vierde de Koninklijke Bibliotheek van België (KBR) de tweede verjaardag van LIBRARIUM, de permanente ontdekkingsruimte van boek- en schriftculturen.  Ter gelegenheid daarvan organiseerde deBuren in samenwerking met de KBR en Passa Porta een discussie tussen twee Belgische auteurs over de rol die de andere landstaal en  -cultuur in hun werk speelt. De sprekers waren Caroline De Mulder, Franstalig schrijfster en winnaar van de Prix Rossel voor haar roman Ego tango, en Jan Baetens, Vlaming en hoogleraar in Leuven, tevens gelauwerd auteur van louter in het Frans geschreven poëzie. Beide auteurs spraken eerst over de invloed van de andere landstaal op hun werk, waarna een tweetalige discussie volgde onder leiding van Eliane van den Ende (RTBF/VRT). Het opmerkelijke discours van Jan Baetens, waarin hij uitlegt waarom hij als Nederlandstalige in zijn literaire werk toch resoluut voor het Frans kiest, kunt u hieronder lezen in het Nederlands (of hier in het Frans).  Ook kunt u hier een gefilmde samenvatting van de avond bekijken.



Waarom in het Frans? Telkens opnieuw stellen mensen mij die vraag en steeds reageer ik verbouwereerd, nu eens geërgerd en dan weer onverschillig. Ik maak me er niet al te veel zorgen over, dat is waar (hoewel...). Wat immers van belang is, of dat zou moeten zijn, is de tekst zelf, niet de taal waarin die tekst is geschreven, en wie vragen stelt over de keuze van een taal keert zich vaak af van de tekst. Tegelijk raakt die vraag, onvermijdelijk, ook iets wat vitaal, onmisbaar is. Vaak probeer ik uitwegen te zoeken, mezelf onzichtbaar te maken wanneer mensen proberen me tot bekentenissen te dwingen. Ik antwoord naast de kwestie, speel een beetje vals, ik lieg – niets geeft immers meer genoegen. Ik weet dus zelf niet heel goed wat ik moet denken van de aanzetten tot antwoord of de stukjes antwoord die ik u vanavond kan geven. Is er sprake van bedrog? En indien dat het geval is, wie bedriegt dan wie? Je kunt immers ook jezelf iets voorhouden – iets wat sommigen misschien nog meer genoegen zal geven. Een van de redenen waarom ik schrijf is ongetwijfeld om me voor de anderen onzichtbaar te maken.

Vaak proberen mensen me ertoe te bewegen te zeggen dat ik in het Frans schrijf om me te verzetten tegen het Vlaams nationalisme. Dat is niet onjuist. Tegelijk is het wat kort door de bocht. Ik beschouw mezelf niet als een politiek auteur in de traditionele betekenis van dat begrip en ik denk niet dat ik iets schrijf dat kan aanzetten tot een politieke interpretatie van mijn werk of een dergelijke interpretatie kan steunen. Het verenigde, pre-federale België, dat aardige tweetalige land, een beetje dom maar zeker niet boosaardig, is weliswaar aanwezig in mijn poëzie, maar het gaat om een discrete aanwezigheid. Ook mijn gehechtheid aan België is duidelijk, het zou absurd zijn dat te ontkennen, maar wat moet je daaruit afleiden? Niet veel, volgens mij. In mijn teksten stemmen andere zaken dan België mij nostalgisch.

Toegegeven, ik heb een groot probleem met mijn moedertaal, maar de redenen daarvoor zijn evenzeer cultureel als eng politiek. Als spreker van een gewesttaal is het contact met de standaardtaal voor mij altijd moeilijk geweest, om te beginnen op het college waar ik de promotiecampagnes van het standaard-Nederlands in de jaren zestig van nabij heb meegemaakt. Later was dat ook zo in mijn beroepsleven, toen de jaren die ik in Nederland heb doorgebracht me deden beseffen dat het me nooit zou lukken mijn gewestelijk gebruik van een taal, die ik nooit echt als de ‘mijne’ heb kunnen beschouwen, te verbergen. De overstap naar het Frans, die er al vroeg is gekomen, heeft wellicht te maken met het feit dat ik me nooit op mijn gemak heb gevoeld met het Nederlands, bij uitstek een instrument van een ideologische Staat. Als adolescent hield ik een dagboek bij in het Frans, maar wat stelt het dagboek van een adolescent nu voor? Helemaal niets, denk ik.

Ik heb het dan ook moeilijk om een politieke lezing op het eerste niveau zeer ernstig te nemen: ik houd van mijn moedertaal, zoals ik houd van alle talen (het idee dat een taal, welke taal ook, ‘lelijk’ zou zijn, kwetst me diep), en op dezelfde wijze houd ik van ‘alle’ naties (ik denk dat een nationalistische reflex mij vreemd is). Zoals het voorbeeld van de gewesttaal en de standaardtaal aantoont, heeft het voor mij geen enkele zin om over ‘taal’ in het enkelvoud te spreken. Talen bestaan niet, er bestaan alleen unieke manieren, steeds in het meervoud en steeds veranderlijk, om die talen te gebruiken.

In plaats van een voorwerp is een taal een sociale praktijk, d.w.z. een concrete, materiële ervaring, een dialoog die me toelaat mezelf te situeren ten opzichte van een groep (en omgekeerd). Welnu, ik veronderstel dat het type praktijk of verhouding die ik dankzij mijn gebruik van het Frans ontwikkel een type is dat rijker is en meer voldoening schenkt dan mijn gelijkwaardig gebruik ervan in het Nederlands (vandaag de enige echt literaire taal, althans in de geschreven productie) voor mij mogelijk zou maken.

Wat biedt het Frans mij dan? Om het een beetje plechtig te zeggen (maar ik heb al lang stilgestaan bij de fascinatie van de dichter voor wat stom en belachelijk is (1): laten we dus maar verder gaan met wat belachelijk te doen): een zekere gemeenschap – en daarmee bedoel ik een literaire gemeenschap. De literaire taal waarvan ik het meest houd is het Frans; het gaat om een geheel van teksten, in het Frans geschreven, die voor mij voorwerpen van bewondering, emulatie en plezier zijn die ik nooit wil loochenen. Het Frans op zich maakt mij niet warm of koud, wel vind ik fascinatie, inspiratie en vreugde in teksten die in het Frans zijn geschreven, ongeacht tot welk tijdperk ze behoren. Ik kan van mijn verhouding met het Frans onmogelijk iets abstracts maken en daarin ben ik wellicht niet echt Frans. Ik zie echter dat sommige van de teksten en de auteurs die mij maken tot wie ik ben, alles aan die taal verschuldigd zijn:

- om te beginnen een zeker ritme en een zekere dichtheid op het vlak van lexicon en syntaxis: ik ‘zie’ de woorden, ik ontwaar de etymologieën, reis door de zinnen als door architectuur, ik ‘leef’ de oproepen en de echo’s van de ene tot de andere zin als een landschap dat zich voor mij ontrolt;
- vervolgens een zekere verhouding tot het ‘beleefde’ en de context: de Franstalige auteurs van wie ik houd hebben het niet over dezelfde zaken als andere schrijvers die ik ook graag lees, ze hebben niet dezelfde plekken bezocht, ze reizen op een andere manier door tijd en ruimte;
- tot slot een zekere verhouding tot de bibliotheek: ik houd van het idee dat er zoiets zou kunnen bestaan als de Franse literatuur, de Franse manier om woorden te rangschikken in een literaire zin, de Franse literaire geest, zeer goed wetende dat een dergelijke traditie alleen bestaat in het moment waarop men ze droomt – dit gezegd zijnde, ook de droom en de verbeelding zijn vormen van de werkelijkheid.

De literaire gebruiken van het Nederlands raken me helemaal niet op dezelfde manier: ik voel veel minder het ritme van een zin in het Nederlands; ik zie de interne compositie slechts met moeite, zelfs in korte zinnen; ik ben er nooit echt in geslaagd relaties van de ene tot de andere tekst te ontwaren of uit te vinden. Bovendien voert het Franse corpus, of het nu om gelezen of geschreven teksten gaat, me binnen in lees- of schrijfgemeenschappen waar ik me thuis voel, ook al blijven het vaak virtuele gemeenschappen, gelet op afstand en temperament, met uitzondering dan van de mobiele groep die zich vormt en voortdurend opnieuw vormt rond Les Impressions Nouvelles, de ‘transgenderuitgever’ zonder dewelke mijn werk eenvoudigweg ondenkbaar zou zijn (2).

In de Vlaamse literatuur voel ik niet dat ‘verlangen om ergens bij te horen’. Er zijn weliswaar teksten waarmee ik me verwant voel, maar het idee van literaire traditie in het algemeen betekent voor mij niet veel, in ieder geval niet als beleefde ervaring. Evenzo zijn er wel auteurs met wie ik het goed kan vinden, maar voor mij maken zij deel uit van een andere planeet en alleen in het Frans heb ik de gewoonte aangenomen om te proberen alles te lezen van de auteurs die ik ontdek. Overigens heeft het begrip ‘oeuvre’ alleen in het Frans echt betekenis voor mij. Het verlangen om de ene of andere auteur te imiteren of het plezier over zijn werk te praten, dat zijn dingen die ik me in het Nederlands nauwelijks kan voorstellen. In het Frans echter staan ‘delen’ en ‘deelnemen’ werkelijk centraal in mijn literaire ervaring.

Toch is mijn liefde voor de Franse literatuur iets paradoxaals. Ik schrijf voornamelijk poëzie, maar in de Franse productie is het precies de poëzie, en dan vooral de hedendaagse poëzie, die mij het minst kan bekoren. Er zijn weliswaar grote hedendaagse dichters (Pierre Alferi of Nathalie Quintane, bijvoorbeeld, of ook Stéphane Bouquet) en heel grote dichters die iets minder hedendaags zijn (Nougé, Ponge, Queneau, Valéry, Michaux, nog steeds bijvoorbeeld), maar vaak vind ik de Franse poëzie hol, dor, bloedeloos en nauwelijks in contact met de reële wereld die volgens mij als ultieme referentie moet dienen voor de poëzie. Poëzie moet het hebben over het leven, het leven van elke dag en het andere leven, en moet proberen daar een verschil te maken, zo niet is ze zonder betekenis. Het goede woord is het juiste woord, de esthetiek zou onderworpen moeten zijn aan overwegingen inzake juistheid, d.i. waarheid. Niets verveelt me meer dan de poëzie die al lang de overhand heeft in Frankrijk, de minimalistische en introspectieve poëzie, die des te dieper over tekst en taal spreekt als ze vermijdt woorden op het papier te zetten. Binnen het eigenlijke poëtische veld gaat mijn voorkeur vaak naar niet-Fransen, die vaak blijk geven van een eenvoud en een levenskracht die ik mis in het filosofisch correcte van de Franse productie van de laatste tijd.

Meestal echter komt de poëzie tot bij mij vanuit het proza, net zoals, algemener, literatuur tot bij mij komt vanuit teksten die aanvankelijk zonder enige literaire intentie zijn geschreven. Ik weet wel dat het moeilijk blijft een intentie te beoordelen, net zoals ik nooit vergeet dat het begrip ‘literatuur’ alles bij elkaar genomen een zeer recent begrip is. Mijn inspiratie, die vind ik bijvoorbeeld in een zin van Descartes, van Tocqueville, van Saint-Simon, kortom in een zin van iemand die zichzelf niet in de eerste plaats als een literair auteur zag. Uiteindelijk is dat echter niet zo belangrijk: het is niet de auteur die beslist over literatuur, wel de lezer, en de literatuur overschrijdt aan alle kanten de grenzen van het domein van fictieteksten met weloverwogen esthetische bedoelingen. De literatuur is oneindig veel rijker en gevarieerder, zoals de recente en minder recente geschiedenis ons toont, en geeft plaats aan essays, de journalistiek, getuigenissen, de geschiedenis, de filosofie en niet-fictie in het algemeen. Wat ik in mijn poëzie probeer te doen, dat is een beetje van dat alles: de toon van proza in teksten die op het vers gericht blijven, openstaan voor het reële ondanks soms heel culturele verwijzingen, een vorm van onmiddellijkheid in een schrijven dat niet terugdeinst voor gekunsteldheid. Alleen het Frans laat me toe te mikken op dergelijke aarzelingen.

Die effecten hebben niets spontaans of directs en hier ligt ongetwijfeld de fundamentele reden voor het feit dat ik me bedien van het Frans. Ik geloof helemaal niet in een ‘vrij’ literair woord dat authentiek is, onmiddellijk, kortom aan geen voorwaarden is gebonden of buiten de retoriek staat, als men dat verkiest (ik denk natuurlijk aan de beschouwingen van Paulhan over terreur in de literatuur). Door gebruik te maken van een taal die uiteindelijk een vreemde taal blijft, bewaar ik de nodige afstand tegenover de directe expressie, zonder obstakels, die recht naar het cliché voert. Het Frans ontzegt me ontboezemingen, bekentenissen, franchise, overdrijvingen, oprechtheid, die voor mij stuk voor stuk de literaire anti-waarden bij uitstek zijn.

Waarom het Frans? Hadden andere talen niet tot dezelfde effecten kunnen leiden? Ja en neen. Het Engels, het Spaans, het Russisch of het Arabisch zouden wellicht ook tot resultaat hebben geleid. Alleen het Frans echter, alleen de ervaring van het Franstalig corpus, zijn voor mij voorwerpen van verlangen. De Franse literatuur is voor mij als een levend wezen, een ander die mij helpt nooit samen te vallen met mezelf, kortom om te schrijven.

_____
Noten:
(1)   Zie ‘À dire vrai’, het nawoord van mijn bundel Slam! Poèmes sur le basketball (Brussel: Les Impressions Nouvelles, 2006).
(2)   www.lesimpressionsnouvelles.com

Vertel het verder: