Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Met het winterse strand op de achtergrond dompelden we de zaal onder in een literair en muzikaal middagprogramma. Ruth Joos presenteerde een keur aan kunstenaars: Tommy Wieringa droeg proza voor, Stef Kamil Carlens trad solo op en Maud Vanhauwaert droeg haar eigen gedichten voor én bracht enkele verzen van Gertrude Starink.
Bekijk de video van de middag hier.
Tommy Wieringa stuurde ons na afloop van de middag het volgende minicitybook over Oostende.
In Oostende logeer ik in Hotel du Parc, een droevig onderkomen. Het is afgeleefd, het snakt naar onderhoud. De gangen zijn donker en vol etensgeuren, lichtknoppen zijn niet overal te vinden. Zo dwaal je op de tast over het tapijt. Bij je voeten komt hier en daar grijs licht onder een deur door. Achter elk van die deuren verwacht je het typemachinegeratel van een verweesde exilschrijver, of de zwanenzang van een vergeten diva. Sommige steden kennen maar een moment van grandeur (hier: de knipoog van het belle époque) en teren de rest van hun leven op het aura van vergane glorie. We dopen er onze ziel in melancholie en zwaarmoedigheid en vrezen dat de zon zich nooit meer zal laten zien. Het is zondagmiddag, er valt wat natte sneeuw.
Om half drie ga ik naar buiten en dwaal door een stad in de nevel, van de wereld weggedreven. O, de loze vrolijkheid van etalages en frietkotten, de opdringerige jubel van misplaatst badplaatsgeluk in februari, omringd door zelfmoordenaars en ondergangsgedachten. De winkelstraten van eeuwige uitverkoop en huiverende winkelmeisjes die buiten roken in de kou. De lagere horeca en de avondwinkels zijn in handen van immigranten, gewoonlijk een teken van verarming en verloedering.
Ik moet zijn onder de Venetiaanse Bogen, langs de boulevard. De restaurants aan zee zijn leeg, het personeel verbergt zich achterin de zaak bij de kachel en wacht daar betere tijden af. Er ligt sneeuw op het strand, langs de vloedlijn lopen gebogen silhouetten, schaduwen op zoek naar hun lichaam. De overgang tussen zee en hemel is verdwenen, er doemt alleen maar een grijs vlak voor ons op. Helemaal onderin dat monochroom spoelt een zeetje aan op het strand.
Vrijstaat O. moet wel de mooiste plek zijn waar ik ooit heb voorgelezen; onder de bogen, pal aan het strand, met hoge ramen waardoor het grijze licht op de gezichten van het publiek valt. Achter mij zien ze een formatie ganzen opduiken uit de mist, schuifelende oudjes en een man die een kinderwagen voortduwt. We doen wat we moeten doen - ik lees voor over de liefde, zij herinneren zich hun eigen overwinningen en nederlagen, en niemand die denkt aan Joseph Roth die twee droevige zomers in Oostende doorbracht en van hieruit aan Stefan Zweig schreef: 'Ik schreef u al lang geleden dat het einde nabij is. Het einde blijft maar duren. Het creperen duurt langer dan het leven.'
Lang zou het toen niet meer voor hem duren: hij stierf minder dan twee jaar later. Op zijn sterfbed in het armenziekenhuis riep hij om de ober en een borrel.