Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Paul Verhaeghe gaf tijdens zijn begeesterende lezing vorige week. De audio-opname kunt u hier beluisteren. Lees zijn betoog hier. (Opgelet: deze tekst is een versie van najaar 2011. De bewerkte tekst wordt in april verwacht.)
De vorige eeuw werd door Ellen Key uitgeroepen tot de eeuw van het kind. De huidige kunnen we nu al benoemen als die van het gevaarlijke, of minstens het gestoorde kind. Zogenaamde dubbeldiagnoses swingen de pan uit: ADHD, ODD, CD, ASS, automutilatie, eetstoornissen.
Over die diagnostiek zal ik het straks hebben, maar los daarvan is het inderdaad duidelijk dat er hoe langer hoe meer kinderen en jongeren zijn met problemen, net zoals er ook meer volwassenen zijn met serieuze moeilijkheden. Sommigen daarvan zijn gestoord, sommigen daarvan zijn gevaarlijk, en sommige zijn het alle twee – met accent op sommige. Nogal wat zogenaamde volwassenen reageren met een combinatie van angst en afwijzing.
Angst voor de bedreiging die men meent te voelen en afwijzing voor de denkbeelden en het gedrag die ze aan die jeugd toeschrijven. De jeugd wil niet meer werken, ze willen alleen maar plezier maken, ze willen alles onmiddellijk, ze nemen drugs en ze doen veel te vroeg aan seks, enzovoort. Kortom: ze worden verondersteld al die dingen te doen waar elke volwassene van droomt maar voor terugdeinst.
Het grappige is dat dergelijke afwijzingen makkelijk terug te vinden zijn bij elke generatiewisseling. Mijn ouders vertelden dat over mijn generatie, hun ouders waarschijnlijk over hen en Plato laat Socrates zijn beklag doen over de jeugd van tegenwoordig, zijnde de vijfde eeuw voor Christus. Een citaat:
Onze jeugd heeft tegenwoordig een sterke hang naar luxe, heeft slechte manieren, minachting voor het gezag en geen eerbied voor ouderen. Ze geven de voorkeur aan kletspraatjes in plaats van training ... Jonge mensen … spreken hun ouders tegen, houden niet hun mond in gezelschap, ... en tiranniseren hun leraren.
Dit is ongeveer 2500 jaar oud, en het toont hoe de kern van die klacht altijd over hetzelfde gaat: de jeugd heeft geen normen en waarden meer, help, de wereld gaat om zeep. De onderliggende betekenis is een stukje pijnlijker: ik word oud, ik kan niet meer mee, ik herken me niet meer in die jongeren, ze zijn anders.
Dat laatste wil ik als uitgangspunt nemen: ze zijn inderdaad anders in vergelijking met vroeger. Dit opent meteen drie belangrijke vragen: hoe komt het dat ze anders zijn, op welke manier zijn ze anders en hoe reageren wij, als volwassenen daarop?
De eerste vraag – hoe komt het dat ze anders zijn – brengt ons onmiddellijk bij het vraagstuk van de identiteitsontwikkeling. In tegenstelling tot wat meestal gedacht wordt is identiteit geen aangeboren, vaststaand geheel van kenmerken, integendeel. Onze psychologische identiteit komt volledig vanuit de buitenwereld, vanuit de Ander. Het wetenschappelijk bewijs daarvoor is zeer eenvoudig: adoptie. Neem een baby vanaf de geboorte weg van bij zijn ouders, weg vanuit zijn cultuur, laat het opgroeien in een andere culturele omgeving, met andere ouders, en het krijgt een volledig andere identiteit. Een Indiase baby die opgroeit bij West-Vlaamse ouders zal een West-Vlaamse identiteit ontwikkelen. Was dezelfde baby geadopteerd door Britse ouders, dan zou hij of zij een Britse identiteit aangemeten gekregen hebben. Wanneer die baby als volwassene zijn zogezegd oorspronkelijke roots probeert terug te vinden, dan is dat steevast een illusie: die zijn er simpelweg niet, en in zijn geboorteland is hij evenzeer een vreemde als een andere West-Vlaming of Brit dat is.
De vraag is dan hoe die identiteit tot stand komt en wat er nodig is om die op een normale manier uit te bouwen. Dit is een centraal hoofdstuk uit de ontwikkelingspsychologie waarop ik hier slechts kort kan ingaan. Vanaf onze geboorte krijgen wij constant boodschappen te horen die ons vertellen wat we voelen, waarom we dat voelen, hoe we daarmee wel of niet moeten omgaan. We horen dat we braaf zijn of stout, mooi of lelijk, even koppig als onze grootmoeder, enzovoort. Tezelfdertijd horen we boodschappen die ons vertellen hoe we met ons lichaam en met dat van een ander moeten omgaan: zit nu toch eens stil, ga nu toch eens buiten spelen, laat je broertje met rust, nee je mag geen piercing zetten, en nu al seks is veel te vroeg. Dat allemaal samen leidt tot een definiëring van wie we zijn, wie we zouden moeten zijn en wie we niet mogen zijn. In de klassieke terminologie: het ego, het ideaal ego en het superego.
Al die verhalen en beelden vanuit onze familie, de sociale klasse waartoe we behoren, de cultuur waarvan we deel uitmaken, die vormen de grote Ander, als verzamelnaam voor het narratief geheel dat door een ruimere groep gedeeld wordt met als resultaat een min of meer gemeenschappelijke identiteit. Het is precies dat narratief geheel dat aan ieder van ons antwoorden geeft op de belangrijke vragen. Wat is een ‘echte’ man, een ‘echte’ vrouw? Wat is de juiste verhouding tussen die twee? Wat is de plaats en het belang van carrière en ouderschap, en is dat verschillend voor mannen en vrouwen? Hoe moet je je verhouden tegenover autoriteit? Hoe ga je om met lichamelijkheid, met seks, met ziekte en dood? Dit zijn stuk voor stuk existentiële vragen zonder definitieve antwoorden. Het feit dat er meerdere en vaak zeer verschillende antwoorden denkbaar zijn, betekent meteen dat er verschillende identiteiten mogelijk zijn. En hoe rijker de cultuur, zowel in de brede als in de enge betekenis van het woord cultuur, des te rijker de keuzemogelijkheden voor die antwoorden en voor die identiteiten.
Gedurende die identiteitsontwikkeling zijn er twee tegengestelde processen aan het werk, met name identificatie versus separatie. In het eerste geval nemen wij de boodschappen van de ander over, zowel positieve als negatieve – dit is letterlijk het identiek worden aan, het samenvallen met wat er van de ander komt. Identiteit en identificatie hebben dezelfde woordstam, het Latijnse idem en dat zegt al genoeg. Daartegenover staat de separatie, het afstand nemen of zelfs het ronduit weigeren van die boodschappen, vaak genoeg in een context van verzet. Een dergelijke afscheiding is even belangrijk voor onze identiteit, omdat we op die manier iemand worden door ons af te zetten tegen iets wat opgedrongen wordt en een keuze te maken voor een andere invulling. De wisselwerking tussen die twee processen bepaalt dan de uitbouw van wie we zijn.
De belangrijkste conclusie is dus de volgende: wij bouwen onze identiteit uit via de woorden, ruimer, via de verhalen die de ander ons aanreikt. In die uitbouw worden er nog twee belangrijke zaken mee geconstrueerd. Meer bepaald: onze basisverhouding tegenover de ander en onmiddellijk daarbij aansluitend: ons normen en waardensysteem. Als we bijvoorbeeld voortdurend te horen krijgen dat seks vies is en dat vrouwen en vreemdelingen minderwaardige wezens zijn, dan zullen we ons daar ook naar gedragen.
Wij ontwikkelen onze identiteit ten volle via de spiegel die de ander ons voorhoudt. Dat gebeurt natuurlijk niet zomaar, een dergelijke verhouding is enkel werkzaam als wij van de ander een erkenning krijgen, als de ander ons letterlijk en figuurlijk ziet staan. Het is geen toeval dat de filosoof Hegel de basis van ons zelfbewustzijn in de blik van de ander legt. Het woord “respect” is daarbij zeer belangrijk: het betekent letterlijk telkens opnieuw zien en gezien worden, re - spicere. Een kind dat niet gezien wordt, dat alleen maar onverschilligheid ervaart, dat wordt een bodemloos kind, omdat er geen fundament is waarop het iets kan bouwen. Als het wèl gezien wordt binnen een zogenaamd dragende verhouding, dan pas kan het een identiteit ontwikkelen. Alleen als je respect krijgt en voelt van de ander, kan je ook zelfrespect ontwikkelen.
Anders gezegd: wij nemen niet zomaar woorden en beelden over, wij nemen enkel iets over op grond van een bepaalde relatie die uiteindelijk neerkomt op een liefdesverhouding. Freud verwijst naar het verbindende effect daarvan: wij willen samenvallen met wie we liefhebben (‘Ik zou je kunnen opeten!’). In het omgekeerde geval zullen we niet alleen weigeren iets over te nemen, we zullen het zelfs actief afwijzen (‘Ik kots van jou!’). Later zal Lacan daar nog een substantieel gegeven aan toevoegen: dat de ouder bovendien een positie van autoriteit moet kunnen innemen, In mijn ervaring is het die combinatie tussen autoriteit en liefde die de werkzaamheid van een dragende verhouding en dus van de identiteitsuitbouw bepaalt.
Ik was vertrokken bij de vraag naar het anders zijn van onze jongeren, waarom zijn ze anders, hoe zijn ze anders? Het antwoord op ‘hoe zijn ze anders’ krijg je vandaag overal te horen: de jeugd is meer gestoord dan vroeger, ja, zelfs gevaarlijk. Uit representatief onderzoek blijkt dat drie op de vier volwassen Nederlanders de huidige kinderen te brutaal, te asociaal, te stiekem en te ongehoorzaam vinden (Hermanns, 2009, p.5). Het antwoord op ‘waarom zijn ze anders’ komt er meestal al even snel. Ze zijn anders, omdat er vandaag geen normen en waarden meer zijn, omdat ze geen degelijke opvoeding krijgen, het is allemaal een erfenis van mei ‘68.
Een dergelijke verklaring horen we vaak, en ze is verleidelijk in haar eenvoud en bovendien berust ze op een juiste redenering. Als we aannemen dat identiteit tot stand komt via de interactie met de omgeving, dan moeten gestoorde identiteiten wel een gevolg zijn van een gestoorde omgeving. De invulling van die redenering met een verwijzing naar mei ‘68 klopt evenwel langs geen kanten. De huidige boodschap en spiegel waarmee jongeren moeten opgroeien, is van een totaal andere aard dan die uit de flower power-periode. We moeten daar dus even op ingaan.
Die boodschappen komen in eerste instantie van de moeder, de identiteit van een pasgeborene ligt besloten in de fantasieën en angsten van zijn mama, die op grond daarvan voortdurend identiteitsbepalende boodschappen geeft, zelfs reeds voor de geboorte. Vergelijk even de twee volgende reacties: een vrouw die zeven maand zwanger is en haar nog niet geboren baby vaak voelt schoppen, kan reageren met ‘Het is nogal een fel kind, er zit temperament in, helemaal mijn grootvader, die zal het ver brengen!’. Ze kan ook reageren met ‘Het is nu al een ambetante ADHD-er, hij laat mij nooit met rust, wat zal dat straks zijn.’ Eens de baby geboren is, zal zijn gedrag zonder twijfel in dezelfde richting benoemd worden, en meteen zijn identiteit en zelfwaardegevoel gaan bepalen.
Het risico van deze redenering is dat ze regelrecht leidt tot beschuldigingen van de moeder: gestoorde kinderen, gestoorde boodschappen komende van een gestoorde moeder. Die fout werd in de recente geschiedenis al een paar keer gemaakt (de ‘schizofrenogene’ moeder; de ‘autistiforme’ moeder). Het is van belang te begrijpen dat dergelijke boodschappen niet uit de lucht komen vallen. De verwachtingen en angsten die ouders koesteren over hun kinderen halen zijzelf ook uit een bepaalde spiegel, meer bepaald de spiegel van de cultuur waarin zij leven. Vandaag worden ouders trouwens omsingeld door weet ik hoeveel verschillende specialisten die allemaal die spiegel helpen inkleuren: zo moet uw kind eruit zien, dit is het perfecte kind, en als je dit en dat doet (en zeker als je mijn boek en dvd koopt) dan kan je ook je eigen kind in die toprichting sturen.
Daarmee heb ik meteen de belangrijkste hedendaagse invulling geformuleerd, invulling die bij uitstek de moderne mythe is, beter, een moderne illusie: de mens is perfect maakbaar (in de betekenis van: iedereen kan de top bereiken mits de nodige inspanningen en de juiste opvoeding). Daardoor wordt elk kind een project op zich, dat tot een topniveau ontwikkeld moet worden, eerst door zijn ouders, daarna door zichzelf. Ter illustratie: op het programma van de boekenbeurs (van volgende maand) vind ik een lezing met als titel ‘Als je kind een onderpresteerder is’, ik citeer de aankondiging: ‘Ondanks hun intelligentie gaan sommige kinderen en jongeren ineens onderpresteren. Zij kampen voortdurend met negatieve opmerkingen (“jij kan beter”) en een slecht zelfbeeld en dragen een onzichtbaar verdriet met zich mee. Hoe je je kind op een nieuw spoor zet, leer je in deze lezing.’ In de VS wordt rilatine nu al preventief gegeven, om kinderen betere schoolresultaten te bezorgen – een citaat: ‘If a child is briljant but is doing just OK in school, that child may need treatment, which would result in their performing brilliantly at school’ (Biederman, in Timimi, 2009, p.305).
Deze optimistische overtuiging heeft natuurlijk een zeer donkere keerzijde: het behalen van een topniveau kan je alleen in voortdurende concurrentie met de anderen, en ieder kind die het niet haalt, die geen top is, dat is de schuld van zijn ouders. Kaat Schaubroeck heeft daar een hilarisch pijnlijk boek over geschreven: Een verpletterend gevoel van verantwoordelijkheid. Waarom ouders zich altijd schuldig voelen (geloof me: HET geschenk voor een babyborrel). De vertaling van die mislukking in een stoornis wordt dan natuurlijk een perfecte ontsnappingsroute: ik kan er niks aan doen, ’t zit in de genen/de neurotransmitters/de hersenen (als variante op grootmoeders uitspraak, en met evenveel wetenschappelijke onderbouw: ‘’t zijn de zenuwen’). Voor volwassenen is het nog erger: iedere volwassene die het niet haalt, die heeft dat aan zichzelf te danken. Die heeft niet hard genoeg gewerkt en moet daarvan maar de gevolgen dragen.
Dergelijke opvattingen kaderen binnen een meer dan ingrijpende maatschappelijke verandering, die veel recenter is dan mei ‘68. Niet zo lang geleden werd onze cultuur en dus onze identiteit bepaald door een wisselwerking tussen vier vertogen: politiek, religieus-ideologisch, economie en kunst. Vandaag zijn politiekers voer voor Geert Hoste, over religie zwijgen we beter en iedereen is kunstenaar. Enkel de economie telt nog en het neoliberale economische vertoog determineert alles. Dit is de lucht die wij inademen, vandaar dat we het nauwelijks beseffen. Ik doe een poging om het toch te verwoorden, om die lucht zichtbaar te maken. Het huidige dwingende narratief luidt als volgt.
Mensen zijn competitieve wezens die vooral uit zijn op hun eigen profijt. Als dit maatschappelijk gekaderd wordt, dan is dat in het voordeel van ons allemaal, want iedereen zal in die competitie zijn uiterste best doen om aan de top te geraken. Daardoor krijgen we dan betere producten en een efficiëntere dienstverlening binnen een eengemaakte wereldmarkt. Bovendien hangt het slagen of mislukken van een individu binnen die competitie volledig af van diens eigen inspanningen, en is iedereen bijgevolg zelf verantwoordelijk voor het eigen succes of mislukking. Vandaar dat onderwijs heel erg belangrijk is, want onze wereld is een razendsnel evoluerende kenniseconomie die hoogopgeleide mensen met flexibele competenties vraagt. Eén diploma hoger onderwijs is goed, twee is beter en levenslang leren een must, iedereen moet blijven groeien. Immers, de competitie is bikkelhard, vandaar ook de dwingende noodzaak aan functioneringsgesprekken en constante evaluaties, dit alles geleid door de onzichtbare hand vanuit een centraal management.
Dit is de korte samenvatting van het grote verhaal dat vandaag onze cultuur beheerst en bijgevolg onze identiteit vormt. Cultuur in de ruime betekenis, want dit verhaal heeft ondertussen alle sectoren ingenomen, ook de wetenschap, ook de zorgsector, ook het onderwijs, ook de kunst. Dit betekent dat het niet alleen onze identiteit determineert, maar ook onze verhouding tegenover de anderen en de daarbij gehanteerde normen en waarden. Wat dat laatste betreft: het neoliberale narratief produceert zijn eigen uitgangspunt, met name een universeel egoïsme. Je moet er geraken, je moet beter zijn dan de ander die sowieso een concurrent is. Tijdens het weekend vertelde mijn zus over het rapportje van haar kleinkind, in het eerste studiejaar – daar staat tot haar en mijn grote verrassing een rubriek op, genaamd ‘weerbaarheid’. Onze zesjarigen worden geëvalueerd op hun weerbaarheid, wat zegt dat over onze maatschappij? Toch iets in het genre van: niemand is te vertrouwen, iedereen is enkel op eigen voordeel uit, pas maar op voor die gevaarlijke ander, weer u! Nog wat later leren onze kinderen dat er slechts één criterium voor succes is: carrière maken en geld. Vergeet samenwerking, vergeet solidariteit, zorg vooral dat je weerbaar bent!
De geschiedenis toont hoe elke maatschappij haar eigen afwijkingen bepaalt. De victoriaanse maatschappij produceerde seksueel gefrustreerde burgers, met hysterie en dwangneurose als uitvergrotingen daarvan. De neoliberale economie produceert ADHD-individuen die van de ene job én partner naar de andere hoppen, met als afval een steeds groter wordende groep mensen die zich mislukt voelen: depressies, burn-outs, en borderline persoonlijkheidsstoornissen. En die zijn inderdaad gestoord en soms zelfs gevaarlijk, want datzelfde neoliberale verhaal heeft de normen en waarden van tafel geveegd en vervangen door de combinatie tussen de verplichting om te consumeren en contracten.
De gevaarlijke versie hebben we onlangs in London kunnen zien, toen een grote massa jongeren plunderend door winkelwijken trok. Zij zijn de pijnlijke belichaming van onze huidige normen en waarden: eigen ik eerst, pakken wat je kan, en je telt alleen mee in functie van wat je bezit. In mijn visie is er alleen maar een niveauverschil tussen het gedrag van die jongeren en de graaicultuur van de bankiers die hun cliënten tot vandaag bewust zogenaamde ‘toxic products’ verkopen. En het is nog maar de vraag wie er het meest gevaarlijk is – die bankiers of die jongeren.
Van gevaarlijk jong kom ik bij jong en gestoord. Wat ik in de rest van mijn betoog nog wil uitwerken, is dat ik de labeling als gestoord nog veel erger vind dan gevaarlijk. Daarmee kom ik bij mijn laatste vraag: hoe reageren wij op het anders zijn van de jongeren? En wat zijn die effecten van onze reactie?
Zoals gezegd, elke kind is vandaag een project, elk kind moet ‘het’ maken. Het laatste buzz word is ‘top’: topsport, topscholen, topleerkrachten, topuniversiteiten, toponderzoek. De onvermijdelijke keerzijde hiervan is een groeiende groep mensen die zich mislukt voelen, meestal reeds vanaf de leeftijd van tien jaar – en die daarmee hun verdere identiteit moeten uitbouwen. Sommigen komen in opstand – dat zijn de gevaarlijke – maar het merendeel wordt sociaal angstig, autistiform, depressief, en meestal hyperconsumerend. Ze moeten opgevangen worden door leerkrachten en therapeuten die zichzelf vaak genoeg als mislukt beschouwen – ze zijn maar onderwijzer of therapeut, typische mislukkelingen binnen het diploma-watervalsysteem, tenzij je natuurlijk op een topschool werkt met topleerlingen of in een topconsultatiebureau aan een topkliniek.
Nogal wat mensen zullen mijn kritiek aarzelend bevestigen, maar tezelfdertijd zeggen dat er geen andere mogelijkheid is. Een kenniseconomie heeft nu eenmaal competentiegericht onderwijs nodig als sleutel tot economisch succes – China zit achter ons aan! Mijn antwoord daarop is even kort als duidelijk: dit is ronduit larie. Eén: het opleidingsniveau is overal ernstig gedaald, iedereen die langer dan twintig jaar in het onderwijs staat, weet dat. Twee: dit is voor de huidige economie geen enkel probleem, want binnen alle hedendaagse beroepen, van arts tot schrijnwerker, is er vandaag minder kennis nodig dan vroeger. De techniek en de computers hebben overgenomen: een bakker toetst het juiste programma in voor zijn ovens, en zelfs geneesheren moeten braaf een opgelegd behandelingsprotocol uitvoeren. De functie van onderwijs binnen een neoliberale maatschappij is niet het hoog opleiden van mensen, wel het uitsorteren en kneden van mensen tot een bepaald profiel dat binnen dit systeem de hoogste productiviteit waarborgt. Wat ze dan effectief op de werkvloer moeten doen, dat worden ze op diezelfde vloer wel aangeleerd en niet op school.
Sommige mensen zullen nu denken dat ik overdrijf. Ik wou dat het waar was – ook bij ons in Vlaanderen komen er nu meer en meer programma’s om kinderen-met-stoornissen zo vroeg mogelijk te detecteren en te kunnen ‘behandelen’. Dit lijkt een mooi initiatief, en ik ben ervan overtuigd dat heel veel mensen dit met de beste bedoelingen zullen willen uitvoeren. Het mooie karakter verdwijnt volledig wanneer we de achtergrond ervan ontdekken. Die staat voluit te lezen in een artikel in The Wall Street Journal – ja, u hoort het goed, The Wall Street Journal – met als titel “Catch ‘em Young” – die titel alleen al! De stelling is dat vroegtijdige interventies bij risicokinderen goede investeringen zijn ‘because they have much higher economic returns than later interventions’. De auteur is John Heckman, geen pedagoog of psycholoog, wel een economist die bovendien de Nobelprijs economie kreeg in 2000.
In ons vakgebied kunnen we beter luisteren naar serieuze mensen. Van de Duits-Britse schrijver Max Sebald (De ringen van Saturnus) heb ik een prachtige stelregel geleerd: kijk naar de oplossingen die naar voor geschoven worden voor iets, en pas dan kan je de volle reikwijdte van het probleem zien. Onze zogenaamde remedies tonen het lijden in zijn totaliteit, zonder er overigens voor te zorgen dat onze problemen verdwijnen. De remedies die wij voor de zogenaamde stoornissen van jongeren naar voor schuiven, is hen verplichten om zich aan te passen, hen verplichten braaf te zijn. Als een kind dat gelabeld wordt met ADHD, terug braaf in de klas zit en de les volgt, dan is het probleem opgelost. En om die oplossing te bereiken, geven we het medicijnen en gedragstherapie. Dit verklaart een zowel medisch als psychiatrisch op het eerste gezicht heel vreemde vaststelling: diezelfde medicijnen en gedragstherapie zijn tijdens de vakantie nauwelijks nodig, want dan zit het kind toch niet in de klas. ADHD is bij mijn weten de enige ziekte/stoornis die zo seizoensgebonden is, met een quasi totale verdwijning eind juni en een plotse en volledige doorstart rond een september.
Dit durf ik gerust veralgemenen naar de overgrote meerderheid van de huidige DSM-diagnoses bij jongeren: ze zijn pseudo-medisch, pseudo-psychiatrisch en pseudo-psychologisch. In eerste instantie zijn ze sociaal normerend. Kijk naar de criteria voor een van de meest gestelde diagnoses bij kinderen (gedragsstoornis, zie achteraan in bijlage), en zoek daarin eens het psychiatrisch-medische aspect. Daar gaat het duidelijk niet over, maar het wordt wel zo voorgesteld (de DSM is een psychiatrisch handboek). Als we de stelregel van Sebold toepassen, en er de zogenaamde oplossingen bij nemen, dan zien we plots iets helemaal anders verschijnen. Hoe medisch en psychologisch die behandelingen ook mogen lijken, ze zijn in essentie disciplinerend, en helemaal niet gericht op het wegwerken van de onderliggende moeilijkheden. De combinatie tussen het probleem en de voorgestelde oplossing toont ons het ruimere plaatje: die jongeren zijn storend, bedreigend, gevaarlijk, ze zijn gevaarlijk jong, bijgevolg moeten ze aangepast, ingeperkt, gedisciplineerd worden. Een groeiende groep kinderen en jongeren hebben dat zeer goed door, vandaar dat ze steeds minder moeten hebben van psychologen. Probeer maar eens een jongere uit de jeugdzorg bij een therapeut te krijgen, de kans zit er dik in dat hij kotsgeluiden begint te maken. Zij hebben ondertussen perfect begrepen dat die therapeuten er niet voor hen zijn, wel om hen in de pas te doen lopen.
Betekent dit dat die gelabelde kinderen geen probleem hebben of geen probleem zijn? Nee, integendeel, ik ga ervan uit dat heel wat jongeren inderdaad serieus in de knoop zitten, maar het soort diagnoses die wij op hen toepassen, doet hen geen recht en geeft hen geen ruimte om met en tot hun verhaal te komen. Nogal wat onderzoek heeft aangetoond dat er bijvoorbeeld onder de noemers ADHD en ASS een zeer diverse groep jongeren en een zeer diverse groep problemen schuilgaat, zo divers dat het nog maar de vraag is of dit een goed ordeningscriterium betreft. Ik ben ondertussen overtuigd van het tegendeel, en overtuigd dat we op een andere manier men hen moeten werken om zicht te krijgen zowel op wat hun problemen zijn – en die zijn zowel ruimer als diverser dan die labels – als op wat hen eventueel kan helpen. Daarmee bedoel ik niet dat die kinderen een vrijbrief krijgen om de klas te storen – dat kan inderdaad beter niet. Maar hun problemen – hun, die van hen, die ze ongetwijfeld hebben – reduceren tot het storen van de klas, vind ik een heel erg gestoorde reductie. Ik heb ook niks tegen disciplinering, behalve als het vermomd wordt als psychotherapie. Met deze aanpak slaan we twee keer de bal mis: we krijgen geen zicht op wat de eigenlijke problemen zijn, en we verliezen zowel de mogelijkheid tot een echte psychotherapie als tot een echte disciplinering.
De redeneerlijn van Sebold kan ik nog verder aanvullen, via iets wat ik geleerd heb uit een tekst van Ian Johnston, een Canadese wetenschapper, over Darwin. Zo terloops schudt Johnston de volgende rake opmerking uit zijn mouw: elke classificatie, zonder uitzondering, is moreel beladen, elke classificatie bevat een hiërarchie van goed en kwaad, van beter en slechter, geen enkele classificatie is neutraal. Onze kinderen hebben dat al lang door, want ze gebruiken onze classificaties als scheldwoord: gij zijt een autist, een adhd-er, en in beide gevallen: gij zijt een loser. Bovendien geeft een classificatiesysteem ons de illusie dat we het object ervan begrijpen en kennen, met als volgende stap natuurlijk dat we het ook kunnen sturen. Dit is zonder twijfel het gevaarlijkste verhaal dat wij onszelf wijsmaken: dat mensen kenbaar zijn, en dat we hen kunnen manipuleren op een dusdanige manier dat het in hun voordeel is. Het enige wat klopt in deze zin, en ik herhaal die even – dat mensen kenbaar zijn en dat we hen kunnen manipuleren op een dusdanige manier dat het in hun voordeel is – het enige wat klopt in die zin is dat manipuleerbare.
Mensen zijn inderdaad heel erg manipuleerbaar (zie de uitleg over identiteitsontwikkeling). Maar: wij kennen mensen in hun individualiteit niet of nauwelijks, we klasseren hen in functie van wat ons bedreigt, van wat ons gevaarlijk lijkt, en we gaan hen manipuleren op grond van die klassering met als bedoeling dat ze ons niet meer ongerust maken, ons niet meer storen.
Mijn pleidooi is om voorbij onze angst te luisteren, te kijken, desnoods te ruiken, te voelen wat de eigenheid is van die jongeren in die omgeving. En dat zal moeten gebeuren met respect, met liefde en met autoriteit, want dat zijn de noodzakelijke voorwaarden om een dragende verhouding te ontwikkelen. Wat er daarna volgt, weet ik niet, maar het zal heel ver staan van de huidige opvattingen over stoornissen.
Deze tekst is een verdere bewerking van wat ik op de dag van de cultuureducatie gebracht heb (zie bibliografie hierboven). Het is ‘work in progress’, veel van de ideeën wil ik nog verder ontwikkelen, en er komt ongetwijfeld een latere, aangepaste versie. Een meer academische tekst (bovendien niet toegepast op kinderen) is eveneens downloadbaar: Verhaeghe, P. (2011). De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit en interpersoonlijke verhoudingen. Oikos, 56, p. 4-22. Downloadbaar van: http://www.liberales.be/essays/verhaegheneo